ECLI:NL:RBROT:2022:5127

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 juni 2022
Publicatiedatum
27 juni 2022
Zaaknummer
ROT 22/319
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag urgentieverklaring woningzoekende door de gemeente Dordrecht

In deze zaak heeft eiser voor de tweede keer een aanvraag voor een urgentieverklaring ingediend bij de gemeente Dordrecht. De rechtbank Rotterdam heeft op 15 juni 2022 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep van eiser ongegrond is verklaard. Eiser had eerder, op 13 september 2021, een aanvraag ingediend die was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de situatie van eiser niet wezenlijk was veranderd ten opzichte van de eerste aanvraag. Eiser had in zijn nieuwe aanvraag niet voldoende aangetoond dat er sprake was van een onvoorziene en niet-verwijtbare inkomensdaling, die hem in een situatie van dakloosheid zou brengen. De rechtbank volgde het standpunt van verweerder, die zich baseerde op de Huisvestingsverordening van de gemeente Dordrecht.

Eiser voerde aan dat zijn situatie wel degelijk was veranderd, maar de rechtbank vond dat hij dit niet voldoende had onderbouwd. De rechtbank merkte op dat de omstandigheden die verweerder bij de beoordeling van de nieuwe aanvraag moest betrekken, niet wezenlijk waren veranderd. Eiser had eerder al een aanvraag ingediend op basis van een sociale indicatie, die was afgewezen omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden. De rechtbank concludeerde dat de hardheidsclausule niet van toepassing was, omdat de situatie van eiser niet voldoende afweek van die van andere woningzoekenden in vergelijkbare omstandigheden. De rechtbank benadrukte dat er een grote vraag is naar betaalbare huurwoningen en dat een te ruime toepassing van de hardheidsclausule zijn betekenis zou verliezen.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/319

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juni 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,

gemachtigde: mr. B.J. Manspeaker,
en

het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht, verweerder,

gemachtigde
:mr. M. Baardman

Procesverloop

Met het besluit van 13 september 2021 heeft verweerder de aanvraag van eiser om een voorrangsverklaring (urgentieverklaring) woningzoekende afgewezen.
Met het besluit van 6 januari 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiser hiertegen ongegrond verklaard.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 4 mei 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Op 14 april 2021 heeft eiser een aanvraag voor een urgentieverklaring (voorrangsverklaring) ingediend op grond van een sociale indicatie. Met het besluit van 4 juni 2021 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Eiser is tegen dit besluit niet in beroep gegaan. Op 18 juni 2021 heeft eiser opnieuw een urgentieverklaring aangevraagd. Over de afwijzing van die aanvraag gaat dit beroep.
2. Verweerder wijst als reden voor zijn besluit onder meer op artikel 2.1.5. aanhef en sub e. van de Huisvestingsverordening gemeente Dordrecht 2019 (verordening). Eiser heeft binnen 3 jaar voorafgaand aan de aanvraag om dezelfde reden al een aanvraag ingediend. De omstandigheden die verweerder bij het beoordelen van de nieuwe aanvraag moest betrekken waren niet echt veranderd toen hij, net twee maanden later, opnieuw een aanvraag indiende.
3. Eiser voert aan dat zijn situatie wel wezenlijk is veranderd. De rechtbank vindt echter dat hij dat niet voldoende heeft aangetoond.
3.1.
In het besluit van 4 juni 2021 heeft verweerder de (eerste) aanvraag afgewezen omdat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor een sociale indicatie, meer specifiek de voorwaarde van artikel 2.1.9. lid 5 onder b van de verordening, namelijk – kort gezegd – dat geen sprake was van een onvoorziene niet verwijtbare inkomensdaling waardoor hij dakloos dreigde te worden. Eiser heeft in de nieuwe aanvraag niet aangetoond dat er wel sprake is geweest van een inkomensdaling, waardoor hij dakloos dreigt te worden. Voor zover hij die inkomensdaling zou hebben aangetoond heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat deze onvoorzien en niet verwijtbaar is geweest. Als argument bij de voorzienbaarheid en verwijtbaarheid heeft eiser aangevoerd dat zijn problemen voornamelijk zijn ontstaan door een PGB-fraude, waarvan hij geen weet had, maar waarvoor hij wel aansprakelijk wordt gehouden. Dat standpunt was echter al bij verweerder bekend toen op de eerste aanvraag werd beslist. Bij de tweede aanvraag is op dat punt niets naar voren gebracht dat nieuw is en/of niet al ingebracht had kunnen worden bij de eerste aanvraag.
4. Eiser heeft ook aangevoerd dat verweerder ten onrechte de hardheidsclausule in artikel 5.3. van de verordening niet heeft toegepast. Volgens die bepaling kan verweerder in gevallen waarin de verordening niet voorziet naar eigen redelijk oordeel beslissen in gevallen waarin toepassing van de verordening leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Ook op dit punt volgt de rechtbank het standpunt van verweerder.
4.1.
Eiser heeft in dit verband naar voren gebracht dat een woning nodig is om de zorg voor zijn dochter op zich te kunnen nemen. In brieven van een medewerker van het Sociaal Wijkteam Dordrecht van 5 november 2021 van een jeugdzorgwerker van de William Schrikker Stichting van 2 februari 2022 en het plan van aanpak van Team Perfect Care van 23 februari 2022 is benadrukt dat een woonruimte voor eiser van belang is om zijn dochter te kunnen ontvangen, het contact te intensiveren en het welzijn te bevorderen.
4.2.
Bij de toepassing van de hardheidsclausule voert verweerder een zeer terughoudend beleid, omdat er weinig betaalbare huurwoningen zijn tegenover een grote vraag. Als het artikel te ruim wordt toegepast verliest het zijn betekenis. De situatie van eiser onderscheidt zich te weinig van veel woningzoekenden, die in vergelijkbare moeilijke omstandigheden verkeren. Verder heeft hij in zijn eerste aanvraag ook al naar voren gebracht dat hij zelfstandige woonruimte nodig heeft om de zorg voor zijn dochter te kunnen overnemen. Zijn dochter verbleef, voor zover de rechtbank dat heeft kunnen vaststellen, ten tijde van beide aanvragen bij haar grootmoeder en daar kon eiser haar wekelijks enkele keren bezoeken. Of hij met een eigen woning de zorg voor haar zou kunnen overnemen is de vraag. In het dossier bevindt zich een beschikking van de kinderrechter tot verlenging van ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing tot 20 juni 2021. Er is bij eiser al bij de voorbereiding van het besluit op zijn eerste aanvraag op aangedrongen bij jeugdzorg een verklaring te vragen, waaruit van afspraken blijkt die zijn gemaakt met betrekking tot de zorg voor zijn dochter. Tot nu toe is die verklaring er niet, kennelijk omdat jeugdzorg deze weigerde.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van mr. C. Cras, griffier. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 15 juni 2022.
De griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.