ECLI:NL:RBROT:2022:4979

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
22 juni 2022
Zaaknummer
C/10/600205 / HA ZA 20-667
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor brandschade na laswerkzaamheden en de toepassing van exoneratieclausules

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 4 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen E.O.C. Onderlinge Schepenverzekering U.A. (hierna: EOC) en Offshore Ruijtenberg B.V. (hierna: Ruijtenberg) over aansprakelijkheid voor brandschade aan een schip. De brand ontstond op 20 juni 2019 tijdens laswerkzaamheden uitgevoerd door een werknemer van Ruijtenberg. EOC, als cascoverzekeraar van DB Shipping, vorderde schadevergoeding van Ruijtenberg, stellende dat deze toerekenbaar tekortgeschoten was in haar verplichtingen om adequate veiligheidsmaatregelen te treffen, waaronder het aanstellen van een brandwacht. Ruijtenberg voerde verweer en stelde dat de aansprakelijkheid was uitgesloten op basis van de VNSI-werfvoorwaarden, waarin een exoneratieclausule was opgenomen. De rechtbank oordeelde dat Ruijtenberg tekortgeschoten was in haar verplichtingen, omdat er geen brandwacht was aangesteld tijdens de brandgevaarlijke werkzaamheden. De rechtbank verwierp het beroep op de exoneratieclausule, omdat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. De rechtbank kende EOC een schadevergoeding toe van € 996.617,75, te vermeerderen met wettelijke rente, en veroordeelde Ruijtenberg in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/600205 / HA ZA 20-667
Vonnis van 4 mei 2022
in de zaak van
de onderlinge waarborgmaatschappij met uitgesloten aansprakelijkheid
E.O.C. ONDERLINGE SCHEPENVERZEKERING U.A.,
gevestigd te Meppel,
eiseres,
advocaat mr. T. Roos te Capelle aan den IJssel,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
OFFSHORE RUIJTENBERG B.V.,
gevestigd te Raamsdonksveer, gemeente Geertruidenberg,
gedaagde,
advocaat mr. J.F. van der Stelt te Rotterdam.
Partijen zullen hierna EOC en Ruijtenberg genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 18 juni 2020;
  • de akte overlegging producties, met producties 1 tot en met 19;
  • de conclusie van antwoord, met producties G1 en G2;
  • de oproepingsbrieven van deze rechtbank van 27 november 2020;
  • de bij brief van 3 februari 2021 toegezonden producties 20 tot en met 23 (waaronder de als
productie 23 overgelegde USB-stick) van EOC;
  • de zittingsagenda van 15 maart 2021;
  • de bij brief van 29 maart 2021 toegezonden productie G3 van Ruijtenberg;
  • de spreekaantekeningen van mr. Roos;
  • de spreekaantekeningen van mr. Hoepel;
  • de mondelinge behandeling van 13 april 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
DB Shipping BVBA (hierna DB Shipping) te Antwerpen is eigenaar van het motorschip “ [naam schip 1] ” (hierna: het schip).
De heer [persoon A] (hierna: [persoon A] ) is (mede-)eigenaar van DB Shipping.
2.2.
EOC is de cascoverzekeraar van DB Shipping.
2.3.
Ruijtenberg exploiteert een scheepswerf in Raamsdonkveer.
2.4.
Op 8 maart 2019 hebben DB Shipping als opdrachtgever en Ruijtenberg als opdrachtnemer een overeenkomst gesloten voor de ombouw van het (toen nog) enkelwandige motortankschip ' [naam schip 2] ' tot het dubbelwandig motorbeunschip de ' [naam schip 1] ' voor een aanneemsom van € 1.450.000,-. Deze overeenkomst is vastgelegd in een door beide partijen ondertekende opdrachtbevestiging waarin, voor zover van belang, het volgende is opgenomen:

VI. Inclusief/ Exclusief
De hiervoor vermelde werkzaamheden zijn inclusief:
(…)
07. Veiligheidsvoorzieningen.
(…).
IX. Rechtsverhouding
1. Op alle aanbiedingen tot en overeenkomsten inzake door ons te verrichten leveringen en/ of
diensten zijn toepasselijk de “algemene werfvoorwaarden”, gedeponeerd door de Vereniging
Nederlandse Scheepsbouw Industrie (VNSI) ter griffie van de Arrondissementsrechtbank te
Rotterdam, op april 2000. Alsmede de voorwaarden betreffende het uitvoeren van
werkzaamheden en het verrichten van diensten door derden, alsmede betreffende het
inkopen van materialen en andere zaken van derden, gedeponeerd door de Vereniging
Nederlandse Scheepsbouw Industrie (VNSI) ter griffie van de Rechtbank te Rotterdam op
19 juni 2003.”
2.5.
Bij de uitvoering van de ombouw van het schip (hierna: het project) voor DB Shipping had bedrijfsleider [persoon B] de dagelijkse leiding.
Aan het project werkten zowel ‘eigen’ personeel van Ruijtenberg als door haar ingeleende krachten.
2.6.
Op 19 juni 2019 heeft de heer [persoon C] (hierna: [persoon C] ) laswerkzaamheden uitgevoerd aan de lege aandrijfschacht die op de machinekamer van het schip uitkomt. De werkzaamheden bestonden uit het lassen van afdichtingsplaten op de openingen van de schacht. Bij de uitvoering van die werkzaamheden heeft [persoon C] een lasdeken in de schacht gelegd en ‘backingstrips’ aangebracht ter voorkoming van het naar beneden vallen van lasspetters.
2.7.
Op 20 juni 2019 is [persoon C] omstreeks 7:30 uur verder gegaan met de laswerkzaamheden aan de aandrijfschacht. [persoon C] heeft daarbij geen backingstrips gebruikt en de lasdeken uit de schacht verwijderd.
2.8.
Op 20 juni 2019 omstreeks 8:12 uur is er brand ontstaan in de machinekamer van het schip. De brand heeft zich uitgebreid naar de accommodatie en de stuurhut van het schip die volledig zijn uitgebrand.
2.9.
Op 20 juni 2019 heeft expertisekantoor Verschoor & Bras B.V. (hierna Verschoor & Bras) in opdracht van EOC een expertise uitgevoerd aan het schip. Op 21 en 27 juni 2019 hebben vervolgexpertises plaatsgevonden. De heer [persoon D] van Artium Experts, die optrad als deskundige voor Ruijtenberg, was aanwezig bij de (vervolg)expertise op 21 juni 2019.
2.10.
EOC heeft - eveneens op 20 juni 2019 - Biesboer Expertise B.V. (hierna Biesboer) opdracht gegeven om een volledig technisch en tactisch onderzoek te doen naar het ontstaan van de brand.
2.11.
Bij brief van 21 juni 2019 heeft EOC, mede namens haar verzekerde DB Shipping, Ruijtenberg aansprakelijk gesteld voor de schade.
2.12.
Op 19 juli 2019 heeft Elektrotechnisch Inspectiebureau Warries in opdracht van Biesboer een aanvullend onderzoeksrapport opgesteld.
2.13.
Op 25 november 2019 heeft Biesboer in opdracht van EOC een expertiserapport opgesteld.
2.14.
Op 14 april 2020 heeft expertisekantoor Verschoor & Bras in opdracht van EOC een expertiserapport opgemaakt van haar bevindingen.
2.15.
Bij brief van 1 mei 2020 heeft EOC, mede namens de belanghebbenden bij het schip, de verzekeringsmakelaar van Ruijtenberg - Havelaar & Van Stolk - verzocht om tot betaling van de schade over te gaan.
2.16.
Bij brief van 19 mei 2020 heeft de verzekeringsmakelaar van Ruijtenberg - Havelaar & Van Stolk - de aansprakelijkheid van Ruijtenberg afgewezen met een beroep op artikel 13.2 van de VNSI-voorwaarden.
2.17.
Op 24 december 2020 heeft Biesboer een aanvullend rapport opgemaakt, waarin een reactie op de conclusie van antwoord en de daarbij overgelegde producties wordt gegeven.
2.18.
Artium Experts heeft in opdracht van Ruijtenberg een expertiserapport opgemaakt. Dit rapport is niet in het geding gebracht.

3..Het geschil

3.1.
EOC vordert, verkort weergegeven, dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, Ruijtenberg veroordeelt om aan EOC een bedrag van € 1.342.311,95 te betalen, alsmede een bedrag van € 6.775,- aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding en met veroordeling van Ruijtenberg in de kosten van de procedure.
3.2.
Ruijtenberg voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering van EOC, met veroordeling van EOC, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van de procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
De zaak heeft internationale aspecten, nu EOC stelt als gesubrogeerd verzekeraar in de rechten te zijn getreden van de in België gevestigde DB Shipping, alsmede op basis van lastgeving schade vordert namens DB Shipping, en Ruijtenberg gevestigd is in Nederland. De rechtbank dient daarom eerst haar bevoegdheid en het toepasselijk recht te bepalen.
bevoegdheid
4.2.
De rechtbank is ingevolge artikel 4 lid 1 van de Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: Brussel I-bis Vo) internationaal bevoegd om van de ingestelde vordering kennis te nemen omdat Ruijtenberg woonplaats heeft in Nederland. Op grond van artikel 625 lid 1 sub f Rv is de rechtbank Rotterdam relatief bevoegd om van de vordering kennis te nemen.
toepasselijk recht
4.3.
Partijen zijn het erover eens dat Nederlands recht toepasselijk is op de overeenkomst. De rechtbank ziet geen aanleiding om hierover anders te oordelen, nu de toepasselijkheid van Nederlands recht ook volgt uit artikel 4 lid 2 van de hier toepasselijke Verordening (EG) Nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008
inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I-Vo).
vorderingsgerechtigdheid
4.4.
EOC stelt haar vordering in als gesubrogeerd verzekeraar van DB Shipping.
EOC stelt dat DB Shipping in totaal een bedrag van € 1.342.311,95 aan schade heeft geleden, waarvan EOC een bedrag van € 995.726,44 aan DB Shipping heeft vergoed.
Daarnaast stelt EOC van DB Shipping last te hebben gekregen om op eigen naam de resterende (niet door verzekering gedekte) schade van DB Shipping ter hoogte van
(€ 1.342.311,95 minus € 995.726,44 =) € 346.585,51 te incasseren bij Ruijtenberg.
Ruijtenberg heeft geen verweer gevoerd op dit punt. Als niet weersproken, staat daarmee de vorderingsgerechtigdheid van EOC vast.
toerekenbare tekortkoming
4.5.
EOC legt aan haar vordering ten grondslag dat Ruijtenberg jegens DB Shipping toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van de op haar rustende verplichting uit de aannemingsovereenkomst om voldoende veiligheidsmaatregelen te treffen en/of voldoende toezicht te houden bij de uitvoering van brandgevaarlijke werkzaamheden.
4.6.
EOC stelt dat Ruijtenberg volgens de aannemingsovereenkomst verantwoordelijk was voor het treffen van de veiligheidsvoorzieningen en daarom gehouden was om - gelet op de brandgevaarlijke werkzaamheden - brandpreventieve maatregelen te treffen zoals het verzekeren dat brandwacht zou worden gehouden.
EOC stelt dat Ruijtenberg de bemanning niet heeft gewaarschuwd dat er brandgevaarlijke werkzaamheden werden uitgevoerd en hen niet heeft gevraagd om brandwacht te houden. Het nalaten om een brandwacht aan te stellen althans de bemanning te waarschuwen dat zij brandwacht moest houden, levert daarom een aan Ruijtenberg toerekenbare tekortkoming onder de aannemingsovereenkomst op, zodat zij voor de daardoor veroorzaakte schade aansprakelijk is, aldus EOC.
Daarnaast voert EOC aan dat ook volgens de in de metaalnijverheid algemeen geldende normen Ruijtenberg er als aannemer op dient toe te zien dat er bij de uitvoering van laswerkzaamheden brandwacht wordt gesteld.
4.7.
Ruijtenberg betwist dat zij in strijd heeft gehandeld met overeengekomen danwel algemeen toepasselijke normen voor brandgevaarlijke werkzaamheden. Ruijtenberg stelt dat de noodzakelijke voorzorgsmaatregelen door het personeel zijn getroffen.
Ruijtenberg voert in dit verband aan dat de laswerkzaamheden werden verricht door een ervaren lasser - [persoon C] - en dat [persoon B] hem voor aanvang van de laswerkzaamheden op 19 juni 2019 instructies had gegeven. Ook hadden [persoon B] en [persoon C] samen de noodzakelijke voorzorgsmaatregelen getroffen in - onder meer - de machinekamer door lasdekens aan te brengen op de bekabeling en de schacht volledig af te dekken met ‘backingstrips’ en door het plaatsen van een lasdeken in de schacht om te voorkomen dat er lasspetters op de in de machinekamer aanwezige bekabeling konden vallen, aldus Ruijtenberg.
Ruijtenberg voert verder aan dat met DB Shipping was afgesproken dat de matrozen brandwacht zouden houden en dat [persoon B] voor aanvang van de laswerkzaamheden heeft meegedeeld aan de in de machinekamer aanwezige matrozen van de [naam schip 1] dat brandwacht moest worden gehouden, waarmee zij hebben ingestemd. DB Shipping was daarom zelf verantwoordelijk voor de brandwacht, aldus Ruijtenberg.
4.8.
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Vaststaat dat op Ruijtenberg de contractuele verplichting rustte om de nodige veiligheids-voorzieningen te treffen (2.4). Dat Ruijtenberg verplicht was om bij de uitvoering van brandgevaarlijke werkzaamheden adequate veiligheidsmaatregelen te treffen en voldoende toezicht te houden is dan ook niet in geschil.
Vast staat ook dat het houden van brandwacht ter voorkoming van brandschade noodzakelijk was gelet op het aan het (op die plek aan de op de machinekamer uitkomende aandrijfschacht) lassen verbonden brandrisico. Ruijtenberg heeft de noodzakelijkheid van die te nemen maatregel immers niet gemotiveerd bestreden. Ook uit het informatieblad “Procedure lassen en snijden” (van de in de metaalnijverheid gebruikelijke Euronorm Wetgeving en normalisatie) volgt dat brandwachten zijn vereist wanneer er gelast wordt op plaatsen waar een aanzienlijke brand zou kunnen ontstaan (3.2.7) en dat de leiding van de locatie uiteindelijk verantwoordelijk is voor het waarborgen dat het personeel dat las- en snijwerkzaamheden uitvoert goed geoefend is in de veiligheidsbedieningsaspecten van hun apparatuur (3.4.3.).
4.9.
Vaststaat dat de in de opdrachtbevestiging genoemde ‘veiligheidsvoorzieningen’ niet zijn gespecificeerd en dat partijen geen afspraken op schrift hebben gesteld over de uitwerking van de te nemen veiligheidsmaatregelen.
Dat - zoals Ruijtenberg in dit verband heeft betoogd - met ‘veiligheidsvoorzieningen’ wordt gedoeld op zaken als valbeveiliging of het beschikbaar hebben van een veilige ladder en goede verlichting en het houden van brandwacht hier niet onder valt, zodat het ontbreken van een brandwacht niet kwalificeert als een tekortkoming in de nakoming van de verplichting tot het treffen van veiligheidsvoorzieningen onder de overeenkomst, gaat niet op. Dat het treffen van adequate veiligheidsmaatregelen meeromvattender is dan het enkele beschikbaar stellen van ladders en het voeren van goede verlichting is zo evident, dat daarover redelijkerwijs geen verschil van inzicht kan bestaan. Zeker ingeval sprake is van brandgevaarlijke werkzaamheden zoals lassen. Van een professionele werf mag immers worden verwacht dat zij bekend is met de aan het uitvoeren van laswerkzaamheden verbonden (brand)gevaren, die niet met ‘stellingwerk’ of ‘goede verlichting’ voorkomen kunnen worden. De door Ruijtenberg voorgestane uitleg is dan ook - zonder nadere toelichting, die ontbreekt - onhoudbaar.
4.10.
Over de tussen DB Shipping en Ruijtenberg gemaakte afspraken hebben de heer [persoon A] en de heer heer [persoon E] (eigenaar van Ruijtenberg) tijdens het door Biesboer op 8 juli 2019 afgenomen verhoor, onder meer het volgende verklaard.
[persoon E] :
“U vraagt mij of er buiten de opdrachtbevestiging en de daarop van toepassing verklaarde algemene voorwaarden d.d. 8 maart 2019 nog andere afspraken zijn gemaakt tussen genoemde partijen met betrekking tot aansprakelijkheid, veiligheidsvoorschriften of bepaalde procedures die moeten worden gevolgd.
(…) Maar deze opdrachtbevestiging is de enige
overeenkomst op papier. Wij hebben wel op de werfveiligheidsvoorschriften met betrekking tot
beschermende kleding en daarnaast houden we natuurlijk intern toolboxmeetings. zijn medewerkers
VCA gecertificeerd, is er een RI&E etc.
Verder is, zoals altijd gebeurt, afgesproken dat de klant voor brandwachten zorgt. Die afspraak is
mondeling door onze bedrijfsleider [persoon B] gemaakt met [persoon A] . (…)
U vraagt of de veiligheidsvoorzieningen die in de opdrachtbevestiging genoemd worden ergens
gespecificeerd worden.
Er staan verder geen specifieke veiligheidsvoorschriften op schrift gesteld. (…)
U vraagt of de afspraken met betrekking tot de veiligheid en de brandwachten zijn gemaakt tussen
[persoon B] en de heer [persoon A] en/of [naam bedrijf] .
Ja ik denk zowel met [persoon A] als een van zijn medewerkers inderdaad. (…)
U vat samen met betrekking tot het veiligheidsaspect dat er brandwachten moesten zijn en vraagt mij
of ik daar nog iets meer over kan vertellen, bijvoorbeeld of de brandwachten van ‘s-ochtends vroeg tot s-avonds laat aan boord moeten zijn.
Ja dat klopt. Indien nodig moeten de brandwachten aan boord zijn. Deze brandwachten krijgen hun
instructies van [persoon A] . Bij werkzaamheden waarbij brand kan ontstaan, dient er een brandwacht te
zijn. (…)
U vat samen dat er buiten de opdrachtbevestiging om mondelinge afspraken zijn gemaakt over de
brandwacht(en).
Ja.
U vraagt mij of ik onder brandgevaarlijke werkzaamheden bijvoorbeeld versta lassen snijden en
slijpen.
Ik zie het meer als brandgevaarlijke werkzaamheden indien er in de omgeving materialen zijn die
vlam kunnen vatten.
Als er gewoon een stalen plaat gelast moet worden zonder dat daar brandbare materialen omheen zijn dan zie ik dat niet als brandgevaarlijke werkzaamheden. Bij ieder project wordt dit separaat
beoordeeld. Zo is voor de laswerkzaamheden aan de voorwand van de woning bepaald dat er in de
machinekamer een brandwacht nodig was omdat er een koker die naar beneden gaat en in de
machinekamer uitkomt. Buiten moet het door de bedrijfsleider en de voorman worden geregeld. Ik was ten tijde van de brand ook niet hier aanwezig.
U vraagt mij wie beoordeeld wanneer de brandwacht nodig is.
[persoon B] heeft beoordeeld waar en wanneer de brandwacht nodig was tijdens dit project in overleg met de voorman en de klant. (…)
U vat samen dat de gang van zaken zou moeten zijn dat er telkens bepaald wordt of er sprake is van
brandgevaar, als dat zo is dan dient er een brandwacht te komen, de brandwachten worden aangesteld door [naam bedrijf] en [naam bedrijf] moet daarover geïnformeerd worden.
Ja dat gaat inderdaad in overleg. (…)
U vraagt of de werkzaamheden op de ochtend van de brand uitgevoerd door de heer [persoon C] waren
aangemerkt als brandgevaarlijke werkzaamheden.
Ik denk het wel want anders zou er geen brandwacht zijn geweest, want er was een brandwacht. Het
waren twee man sterk. Ik ken ze persoonlijk niet. Wat ik begrepen heb maar nogmaals ik was ten tijde van de brand niet op de werf aanwezig, was het in ieder geval een grijze man. Dat zijn werknemers van [naam bedrijf] . Zij waren, naar ik begreep, in de machinekamer aanwezig ten tijde van het ontdekken van de brand.(…)
U vat samen dat voor zover bij mij bekend de twee brandwachten in de machinekamer aanwezig
waren ten tijde van het ontdekken van de brand.
Ja. (…)
[persoon A] :
“ U vraagt mij of er buiten de opdrachtbevestiging d.d. 8 maart 2019 nog andere afspraken zijn gemaakt tussen genoemde partijen met betrekking tot aansprakelijkheid, veiligheidsvoorzieningen of bepaalde procedures die moeten worden gevolgd. U vraagt mij wat voor afspraken er verder tussen deze partijen zijn gemaakt voor het uitvoeren van de werkzaamheden aan het schip ' [naam schip 1] '.
Nee. Alleen de opdrachtbevestiging. Dat is altijd zo geweest. (…)
U vraagt mij of er mondelinge afspraken zijn gemaakt over brandwacht.
Een brandwacht is wanneer je naar iemand toe gaat om te zeggen dat je nu gaat lassen en branden en om te vragen of hij toezicht wil houden. Daar zijn geen afspraken over gemaakt, zie overeenkomst met Ruijtenberg. In het algemeen wordt verwacht van dit mondeling wordt besproken op de werf bij aanvang van bepaalde werkzaamheden. (…)
U vat samen dat DB Shipping verantwoordelijk is voor de brandwachten en dan is het aan de uitvoerders om de brandwacht in te schakelen
Ja zo zie ik het. Je kunt moeilijk alles vastleggen. Er is niet zwart op wit afgesproken dat werknemers het moeten melden als ze brandgevaarlijke werkzaamheden gaan verrichten. (…)
U geeft aan dat ik al eerder vertelde dat ik twee brandwachten aan boord heb en vraagt mij of deze er op de ochtend van de brand ook waren.
Ja er waren twee matrozen als brandwacht aan boord. Op de ochtend van de brand waren zij aan boord. Ik weet niet precies hoe dat zat, het zou kunnen dat er wel brandgevaarlijke werkzaamheden zijn gemeld maar dat ze niet meteen daar naartoe zijn gegaan. Ik weet het niet, dat zou je aan hen moeten vragen. (…)
Ik heb er twee jongens rondlopen die ze erbij kunnen halen. Die waren gewoon aan boord want die slapen daar in de woning op het voorschip. Ik weet niet waar ze precies waren hoor op dat moment want ik was zelf op kantoor. De brandwachten dat zijn matrozen. Zij kunnen worden ingeschakeld door het personeel, dat is ook bekend bij het personeel.
Als ze hier naartoe komen kun je het ze vragen want dat weet ik niet. Ze hebben mij gebeld toen de vlammen er al uit kwamen. Toen ben ik hier naartoe gereden dus ik weet niet precies hoe dat zat. Ik heb wel naar hun geluisterd. Kijk, als je met je werkzaamheden begint en die jongens zitten, even hypothetisch, voorop een boterham te eten en er komt iemand zeggen wij gaan daar slijpen en branden, dan is er op dat moment dus geen brandwacht. Dus mijn vraag is ook hoe dat precies zit. Formeel gezien kun je niet zeggen dat je met je bed ernaast gaat liggen. Je kunt niet op elke plek waar wordt gewerkt een brandwacht zetten. Iedere dag wordt door de werf bepaald waar er begonnen wordt met de werkzaamheden. (…)”.
4.11.
Uit de verklaringen van [persoon E] en [persoon A] volgt dat over het houden van brandwacht in zoverre concrete afspraken zijn gemaakt dat afgesproken is dat DB Shipping het personeel om brandwacht te houden zou aanleveren.
DB Shipping had twee matrozen beschikbaar om in voorkomende gevallen brandwacht te houden. Ook zijn partijen het erover eens dat de matrozen vooraf moesten worden ingeseind door de voorman/uitvoerder of degene die bij Ruijtenberg met de dagelijkse leiding was belast ( [persoon B] of [persoon F] ).
4.12.
Dat Ruijtenberg met DB Shipping heeft afgesproken dat de matrozen van DB Shipping brandwacht zouden houden, ontslaat haar echter niet van de op haar rustende verplichting om afdoende veiligheidsmaatregelen te nemen. De hoofdverplichting voor het nemen van adequate veiligheidsmaatregelen blijft immers rusten op Ruijtenberg. Zij dient brandwacht te houden in die gevallen waarin dat noodzakelijk is en zij is verantwoordelijk en aansprakelijk voor diegenen die zij daarvoor inschakelt. Ook rust op haar de verplichting om ervoor te zorgen dat de beschikbare matrozen tijdig op de hoogte worden gebracht als zij brandwacht dienen te houden. Dit ligt ook in de rede nu zij als aannemer degene is die de brandgevaarlijke werkzaamheden initieert en uitvoert en weet wanneer brandwacht dient te worden gehouden ter voorkoming van brandgevaar.
4.13.
Niet gebleken is dat er op 20 juni 2019 brandwacht is gehouden in de machinekamer. Ruijtenberg stelt dat [persoon B] vóór aanvang van de laswerkzaamheden de twee in de machinekamer aanwezige matrozen heeft gevraagd om brandwacht te houden, maar - zo de rechtbank begrijpt - was dat vóór aanvang van de laswerkzaamheden op 19 juni 2019. [persoon B] was immers op de dag dat de brand uitbrak vanwege een doktersafspraak niet ter plaatse aanwezig. Gesteld noch gebleken is dat er ook op 20 juni 2019 aan de matrozen is verzocht om brandwacht te houden danwel dat er in de machinekamer daadwerkelijk brandwacht is gehouden.
4.14.
[persoon E] verklaart weliswaar dat hij heeft begrepen dat er brandwachten in de machinekamer aanwezig waren en dat zij de brand hebben ontdekt, maar deze verklaring berust slechts op een aanname. Vaststaat immers dat hij zelf niet ter plaatse aanwezig was, zodat hij niet met zekerheid kan verklaren over het wel of niet brandwacht houden in de machinekamer. Ook staat de verklaring op gespannen voet met de verklaring van [persoon C] die wel ter plaatse aanwezig was en meermaals heeft verklaard dat er geen brandwacht aanwezig was.
Daar komt bij dat expert Biesboer concludeert dat het zo goed als zeker is dat - anders dan
door [persoon E] wordt verklaard - ten tijde van het in de machinekamer ontstaan van de brand daar geen brandwacht aanwezig was, omdat anders de brand zich niet tot een omvang zoals aangetroffen zou hebben ontwikkeld.
4.15.
Nu niet gebleken is dat er brandwacht is gehouden op 20 juni 2019, volgt hieruit dat Ruijtenberg tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen tot het nemen van voldoende adequate veiligheidsmaatregelen.
Gesteld noch gebleken is dat deze tekortkoming niet aan Ruijtenberg kan worden toegerekend. Vervolgens ligt de vraag voor of door dit nalaten van Ruijtenberg schade is veroorzaakt.
oorzaak schade
4.16.
Partijen twisten in dit verband over de oorzaak van de schade. Zij beroepen zich op de deskundigenrapporten van de ingeschakelde experts, die - kort gezegd - in de visie van Ruijtenberg niet tot een eensluidende conclusie komen.
4.17.
Ruijtenberg voert in dit verband aan dat de oorzaak van de schade niet vast staat.
Ruijtenberg stelt dat Biesboer een onjuiste conclusie trekt door in het rapport te concluderen dat de ‘
verkregen sporen, aanwijzingen en tactische informatie slechts passen bij een oorzaak gerelateerd aan de door de heer [persoon C] op de ochtend van de brand uitgevoerde laswerkzaamheden’. Ruijtenberg stelt dat Biesboer een elektrotechnische oorzaak uitsluit, terwijl Elektrotechnisch Inspectiebureau Warries - die onderzoek heeft gedaan naar de bekabeling en componenten in de schakelkast - dat uitdrukkelijk niet doet.
Uit de rapporten van Warries en Biesboer volgt dat zij het niet waarschijnlijk achten dat lasspatten op de bekabeling zijn gevallen als gevolg waarvan de brand is ontstaan. Volgens expert Verschoor & Bras zijn het echter juist weer wel de lasspetters die in de schacht zijn gevallen en op de bekabeling terecht zijn gekomen die de brand hebben veroorzaakt, aldus Ruijtenberg.
Biesboer relateert de brandoorzaak aan de laswerkzaamheden van [persoon C] , maar concludeert niet dat die laswerkzaamheden de oorzaak van de brand zijn en legt bovendien niet uit hoe die werkzaamheden eventueel tot de brand zouden hebben kunnen geleid.
De oorzaak van de brand staat niet vast en daarmee ook de beweerdelijke wanprestatie niet, aldus nog steeds Ruijtenberg.
4.18.
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Uit de onderzoeksrapporten valt op te maken dat de experts in ieder geval van mening zijn dat de initiële brandhaard zich in de machinekamer bevond, juist onder de schacht.
Verschoor & Bras - die voor de oorzaak van de brand verder verwijst naar het onderzoek van Biesboer - meent dat de brand is ontstaan door laswerkzaamheden uitgevoerd ter plaatse van de ‘oude’ doorvoer van de aandrijfas van de lospomp, waarbij lasspetters in de schacht zijn gevallen en op de bekabeling aan de onderzijde van de schacht terecht zijn gekomen waardoor de isolatie van deze bekabeling is ontbrand.
Biesboer stelt dat er geen sporen en/of aanwijzingen zijn aangetroffen die de hypothese van een elektrotechnische brandoorzaak onderschrijven en komt tot de conclusie dat mede gezien de tijdlijn de verkregen sporen, aanwijzingen en tactische informatie slechts passen bij een oorzaak gerelateerd aan de door de heer [persoon C] op de ochtend van de brand uitgevoerde laswerkzaamheden. Biesboer schrijft onder meer:

Resumerend wordt dan ook gesteld, dat er geen sporen en/of aanwijzingen zijn aangetroffen die de hypothese van een elektrotechnische brandoorzaak (H(0)) onderschrijven. Mede gezien de tijdlijn wordt gesteld dat de verkregen sporen, aanwijzingen en tactische informatie slechts passen bij een oorzaak gerelateerd aan de door de heer [persoon C] op de ochtend van de band uitgevoerde laswerkzaamheden (H(1)).
Daarbij is sprake geweest van een samenloop van omstandigheden zoals het uit de schacht weghalen van de lasdeken en het niet gebruiken van backing strips waardoor de lasnaad aan de binnenzijde van de schacht niet was afgeschermd. Gezien het vorenstaande konden lasspatten, ook wel lasspetters genoemd, welke een brandrisico vormen bij elektrisch lassen zoals elektrode lassen, tot in de aandrijfschacht geraken en via deze schacht tot in de machinekamer. Aldaar kon binnen het specifieke ontstaansgebied van de brand, mede vanwege de verregaande destructie geen exacte ontstaansplaats meer worden vastgesteld. Dat sluit echter de relatie met de genoemde laswerkzaamheden niet uit. (…)”.
Elektrotechnisch Inspectiebureau Warries (hierna Warries) laat ruimte voor de mogelijkheid dat een andere - elektrotechnische oorzaak - ten grond heeft gelegen aan de brand, maar ook Warries geeft in zijn rapport aan dat dit minder waarschijnlijk is en meent dat ‘een mogelijk spontaan ontbranden van de kabelbundel buiten de schakelkast zo goed als zeker kan worden uitgesloten’. Warries concludeert dat ‘
ondanks dat het niet met 100% zekerheid kon worden aangetoond, is het als meest waarschijnlijk te achten dat de brand in de machinekamer buiten de schakelkast is begonnen, met een andere oorzaak dan een elektrotechnische oorzaak voor het ontstaan van brand’.
Uit de onderzoeksrapporten - in onderlinge samenhang bezien - rijst dan ook het beeld dat het meest voor de hand ligt dat de schade het gevolg is geweest van de op 20 juni 2019 uitgevoerde laswerkzaamheden. Nu onvoldoende concrete feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken over een andere mogelijke schadeoorzaak dan de laswerkzaamheden van [persoon C] , gaat de rechtbank er als onvoldoende gemotiveerd betwist vanuit dat de oorzaak van de brand gelegen was in die laswerkzaamheden. Echter, zelfs ook al zou worden meegegaan met het verweer van Ruijtenberg, dat de oorzaak van de brand niet kan worden vastgesteld, geldt het volgende.
Nu - zoals hiervoor is overwogen - vaststaat dat Ruijtenberg verantwoordelijk is voor het treffen van veiligheidsvoorzieningen en bij de uitvoering van laswerkzaamheden het houden van brandwacht is vereist, had Ruijtenberg brandwacht moeten (laten) houden in de machinekamer.
Nu dit niet is gebeurd, hoeft eigenlijk niet te worden vastgesteld wat de exacte oorzaak van het uitbreken van de brand in de machinekamer is geweest. Vaststaat immers dat de schade is ontstaan op een plek waar Ruijtenberg hoe dan ook brandwacht had moeten (laten) houden en dat de schade zou zijn voorkomen, althans had kunnen worden beperkt, als er brandwacht was geweest in de machinekamer.
Bedrijfsregeling Brandregres 2014
4.19.
Ruijtenberg heeft ter afwering van haar aansprakelijkheid gewezen op de ‘Bedrijfsregeling Brandregres 2014’ (hierna BBR 2014) die volgens haar in de weg staat aan het instellen van de regresvordering door EOC, nu hier geen sprake is van opzet of grove schuld van Ruijtenberg.
Ruijtenberg stelt dat in de regeling is bepaald dat brandverzekeraars een eventueel recht op verhaal op niet-particulieren alleen zullen uitoefenen indien de aansprakelijkheid verband houdt met onzorgvuldig handelen of nalaten. EOC grondt haar vordering echter niet op onzorgvuldig handelen of nalaten maar op wanprestatie, zodat ook om die reden geen regres kan worden genomen op Ruijtenberg, aldus Ruijtenberg.
4.20.
Dit verweer faalt. Uit de toelichting op de BBR 2014 valt op te maken dat de reikwijdte van de regeling beperkt is. Lezing van de inleidende tekst leert dat de oude (vóór 2014 geldende) BBR regeling geen verschil maakte tussen particulieren en de zakelijke markt, maar dat men dit - kort gezegd - zowel uit concurrentie oogpunt (tussen de leden en niet-leden van het Verbond van Verzekeraars) als uit brandpreventief oogpunt niet langer wenselijk achtte. Daarom is de BBR 2014 met betrekking tot de zakelijke markt, niet zijnde huurders, aangepast. De regeling heeft nu nog slechts betrekking op particulieren en op niet-particuliere huurders en andere, daarmee gelijkgestelde niet-particulieren als omschreven in artikel 1 BBR 2014.
Nu niet gebleken is dat Ruijtenberg kwalificeert als huurder danwel valt aan te merken als een van de andere onder artikel 1 van de BBR 2014 genoemde niet-particulieren, is de BBR 2014 hier niet van toepassing en kan EOC haar regresvordering op Ruijtenberg instellen.
toepasselijkheid VNSI-werfvoorwaarden
4.21.
Ruijtenberg voert aan dat indien geoordeeld wordt dat zij wel aansprakelijk is voor de schade, haar een beroep op de uitsluiting van aansprakelijkheid uit de toepasselijke VNSI-werfvoorwaarden toekomt. Volgens artikel 13.2 VNSI-werfvoorwaarden is Ruijtenberg niet aansprakelijk, behoudens indien en in zoverre de geleden schade is veroorzaakt door opzet of grove schuld van de werf.
Nu het bij de toepassing van artikel 13.2 VNSI-werfvoorwaarden in beginsel alleen gaat om gedragingen van de met de leiding van het bedrijf belaste personen en niet om ondergeschikten die een leidinggevende positie hebben of die de leiding geven aan de uitvoering van de overeenkomst, staat een mogelijke fout van inleenkracht [persoon C] niet aan een beroep op dit artikel in de weg, aldus Ruijtenberg.
4.22.
EOC heeft in reactie op dit verweer aangevoerd dat de VNSI-werfvoorwaarden niet toepasselijk zijn, nu er in de overeenkomst twee verschillende sets algemene voorwaarden van toepassing worden verklaard, te weten de VNSI 2000 en de VNSI 2003, zodat - ingevolge het arrest Visser/Avéro (HR 28 november 1997) - geldt dat geen van beide sets van toepassing zijn, omdat in de opdrachtbevestiging niet op voor DB Shipping begrijpelijke wijze is aangegeven welke set voorwaarden van toepassing is.
4.23.
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Bij de beantwoording van de vraag of algemene voorwaarden van toepassing zijn, dienen de maatstaven te worden aangelegd die in het algemeen gelden bij de totstandkoming van overeenkomsten. De toepasselijkheid van algemene voorwaarden kan dus worden aangenomen indien zij door de gebruiker is voorgesteld en door de wederpartij is aanvaard, waaronder begrepen het geval dat de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt met de toepasselijkheid van de voorwaarden in te stemmen.
Deze aanvaarding of schijn van aanvaarding kan ook uit een stilzwijgen van de wederpartij worden afgeleid. Hierbij is het niet noodzakelijk dat de wederpartij de inhoud van de algemene voorwaarden kent. Voldoende is dat vóór of bij het sluiten van de overeenkomst naar de algemene voorwaarden is respectievelijk wordt verwezen.
4.24.
Vaststaat dat in de door DB Shipping en Ruijtenberg ondertekende opdrachtbevestiging onder ‘IX. Rechtsverhouding’ de volgende passage is opgenomen:
“Op alle aanbiedingen tot en overeenkomsten inzake door ons te verrichten leveringen en/ of diensten zijn toepasselijk de “algemene werfvoorwaarden”, gedeponeerd door de Vereniging Nederlandse Scheepsbouw Industrie (VNSI) ter griffie van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam, op april 2000. Alsmede de voorwaarden betreffende het uitvoeren van werkzaamheden en het verrichten van diensten door derden, alsmede betreffende het inkopen van materialen en andere zaken van derden, gedeponeerd door de Vereniging
Nederlandse Scheepsbouw Industrie (VNSI) ter griffie van de Rechtbank te Rotterdam op 19 juni 2003.”
DB Shipping heeft dit stuk ondertekend en daarmee in beginsel ingestemd met de toepasselijkheid van de hierboven genoemde voorwaarden. Anders dan EOC stelt, ziet de rechtbank geen aanleiding om beide sets buiten toepassing te laten. Het betreft hier immers een verwijzing naar de toepasselijkheid van twee verschillende sets algemene voorwaarden, te weten één die betrekking heeft op werfvoorwaarden en één die betrekking heeft op inkoopvoorwaarden. Deze sets kunnen naast elkaar bestaan en hun toepasselijkheid hangt af van de aard van de betreffende met Ruijtenberg gesloten overeenkomst.
Voor DB Shipping moet het als professionele partij binnen de scheepvaartbranche redelijkerwijze duidelijk zijn geweest dat het hier ging om de ‘algemene werfvoorwaarden’ die Ruijtenberg van toepassing wenste te verklaren op hun rechtsverhouding. De inkoop van materiaal en andere zaken van derden, was hier immers niet aan de orde. Ruijtenberg mocht er dan ook gerechtvaardigd op vertrouwen dat DB Shipping door niet te protesteren met de toepasselijkheid van die voorwaarden instemde.
De VNSI-werfvoorwaarden maken dan ook deel uit van de overeenkomst tussen partijen.
beroep op exoneratie in strijd met redelijkheid en billijkheid?
4.25.
EOC voert aan dat indien de VNSI-werfvoorwaarden wel van toepassing zijn op de overeenkomst, het beroep op de voorwaarden, althans op de daarin opgenomen exoneratie, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, omdat:
  • de exoneratie is opgenomen in niet ter hand gestelde algemene voorwaarden;
  • de exoneratie geen voorwerp van onderhandelingen is geweest;
  • uitdrukkelijk is overeengekomen dat Ruijtenberg verantwoordelijk was voor
veiligheidsvoorzieningen en DB Shipping er niet op bedacht hoefde te zijn dat
Ruijtenberg haar aansprakelijkheid voor het niet treffen daarvan zou uitsluiten;
- de brand is veroorzaakt doordat Ruijtenberg niet heeft toegezien op de naleving van
elementaire veiligheidsvoorzieningen;
- de werf (personeel en werfleiding en directie) grove schuld heeft aan het ontstaan
van de brand.
4.26.
Voor de beoordeling of de exoneratie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zijn alle omstandigheden van het geval van belang, zoals onder meer de aard en de inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop het beding tot stand is gekomen, de wederzijds kenbare belangen, of de exoneratie branchegebruikelijk is, de zwaarte van de schuld of verwijtbaarheid en de gevolgen daarvan en of een grote wanverhouding bestaat tussen de reikwijdte van de exoneratie en de omvang van de schade.
Volgens vaste jurisprudentie moet de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid terughoudend worden toegepast, met name in situaties waarin het commerciële partijen betreft en is slechts in heel bijzondere omstandigheden ruimte voor het buiten toepassing laten van tussen partijen bewust gemaakte afspraken. Dat de exoneratie geen voorwerp van onderhandeling is geweest en de voorwaarden niet ter hand zijn gesteld, doet hier niet aan af. Vaststaat immers dat DB Shipping heeft ingestemd met de toepasselijkheid van de voorwaarden en dat de exoneratie binnen de branche als algemeen bekend mag worden verondersteld bij professionele partijen als DB Shipping. Ook de omstandigheid dat partijen expliciet zijn overeengekomen dat Ruijtenberg zorg zou dragen voor het treffen van veiligheidsvoorzieningen en dat dit een kernverplichting betreft, is op zichzelf niet voldoende voor het oordeel dat het beroep op de exoneratie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden vereist.
4.27.
In dit verband acht de rechtbank de verklaring van lasser [persoon C] - die op 8 juli 2019 door Biesboer is gehoord - van belang. [persoon C] heeft onder meer het volgende verklaard:
“U vraagt mij sinds wanneer ik werkzaam ben voor Offshore Scheepswerf Ruitenberg, in welke
hoedanigheid (loondienst, uitzendkracht) en in wat voor functie.
Ik werk via een uitzendbureau, meer dan een jaar. Ik werk als metaalwerker.
De heer [persoon D] merkt op dat hij de informatie heeft gekregen dat geïnterviewde is gestart op 22 mei 2018, via Billink People. (…)
U vraagt mij of er algemene procedures gelden of veiligheidsvoorschriften voor het uitvoeren van
werkzaamheden, in het bijzonder brandgevaarlijke zoals lassen, slijpen en snijden.
Ja, je mag niet lassen zonder een masker. Je mag niet zonder veiligheid schoenen werken. Je moet
beschermende kleding dragen. Handschoenen.
U vraagt mij of het nog per project kan verschillen omdat er dan wisselende risico's zijn.
Nee.
U vraagt mij of er normaal gesproken een brandwacht aangesteld wordt bij het uitvoeren van
brandgevaarlijke werkzaamheden.
Nee.
U vraagt mij of er blusmiddelen binnen handbereik zijn.
Ja. Op het schip en daarbuiten.
U vraagt mij of ik de vrijheid heb om zelfstandig werkzaamheden uit te voeren of wordt daartoe
normaal gesproken opdracht gegeven.
De voorman vertelt ons aan het begin van een project wat we moeten doen en vertelt waar we op
moeten letten. Dat gebeurt op het begin. Ik kreeg instructies iedere keer als ik een nieuw project begin. Dit wordt door de voorman uitgelegd in het Engels. Ik spreek niet vloeiend Engels maar ik versta het voldoende om te weten wat ik moet doen en anders vraag ik het aan Roemeense collega 's die wel beter Engels spreken.
U vraagt of je iedere dag weer opnieuw instructies krijgt.
Ik kreeg dan geen instructies, ik wist wat ik moest doen en kon dat zelfstandig uitvoeren. (…)
U vraagt mij op welke plek ik ben begonnen met werken en wat voor werkzaamheden dit waren. U toont mij Foto [naam bestand 1] van de voorwand van de woning (buitenzijde), waar laswerkzaamheden zijn uitgevoerd en vraagt mij of mij dit bekend voorkomt. Ja dat klopt aan de voorzijde van de wand van de woning was ik aan het werken.
U vraagt mij of er overleg is geweest alvorens ik met mijn werkzaamheden begon. Ik heb geen instructies gekregen. Het was een vervolg van werkzaamheden van de vorige dag. (…)
U vraagt mij welke personen ervan waren op de hoogte dat ik laswerkzaamheden ging verrichten.
De voorman. [persoon B] .
U vraagt mij of er voorafgaand een werkoverleg is geweest.
Nee.
Komt [persoon B] regelmatig kijken?
Ja. Ik weet niet of [persoon B] in dienst is van de werf. (…)
U vraagt of [persoon B] voor de brand nog is wezen kijken?
Nee. [persoon B] was niet aanwezig die ochtend
U vraagt mij of alle veiligheidsvoorschriften zijn nageleefd.
Handschoenen, laskap, beschermende kleding. Een overal. (…)
U vraagt mij of er een brandwacht was aangesteld tijdens mijn werkzaamheden.
Nee. (…)
U vraagt mij of ik ermee bekend was dat zich daarachter een schacht bevond welke in de
machinekamer uitkomt.
Ja dat was mij bekend.
U toont mij foto [naam bestand 2] waarbij het zicht is in de schacht. U vertelt mij dat uit het technische
onderzoek blijkt dat er bij het bovenste gedeelte van de plaat op de schacht aan de achterkant
backingstrips zijn gebruikt om het dicht te kunnen lassen en vraagt mij of ik daar iets vanaf weet.
Ja die zijn door mij aangebracht. Ik heb ze aangebracht omdat de plaat toen nog niet was bevestigd. Dus door het gat heen heb ik ze bevestigd. Ik was niet vanuit onderin de schacht in gegaan. De
backingstrips zijn met lassen vastgemaakt.
U vertelt mij dat uit het technische onderzoek blijkt dat er bij het onderste gedeelte geen backingstrips zijn gebruikt en of ik kan uitleggen waarom niet en of dit een bewust keuze was.
Ja. Bij de bovenste plaat was de naad tussen de plaat en waar ik moest lassen veel te groot dus ik kon
niet meteen lassen. Bij de onderste plaat was deze naad kleiner dus kon ik dat zonder backingstrips doen.
U vraagt mij of wij verplicht zijn om backingstrips te gebruiken bij dergelijke laswerkzaamheden.
Dat heb ik naar eigen inzicht gedaan.
U vraagt mij of ik deze schacht en de onderliggende machinekamer voor aanvang van mijn
werkzaamheden heb geïnspecteerd en of ik daar bijzonderheden heb gezien.
Ja dat heb ik gedaan. Ik heb geen bijzonderheden gezien daar.
U vraagt mij of ik erbij stil heb gestaan dat het lasspatten naar beneden konden vallen.
Ja.
U toont mij foto [naam bestand 3] . U zegt mij dat daar een lasdeken is aangetroffen en vraagt mij waarom ik dat daar heb neergelegd.
Het lasdeken zat eerst in de schacht. Voordat ik met de tweede plaat begon, heb ik het deken uit de
schacht gehaald. De schacht was volledig afgedekt toen de deken er in lag. Voordat ik de laatste plaat heb vast gelast heb ik de deze daar neergelegd omdat ik anders geen mogelijkheid meer heb om het lasdeken eruit te halen. (…)
U vraagt mij wat ik heb gedaan toen u merkte dat er rook/brand was.
Ik heb dit gebied verlaten en ben naar de machinekamer gegaan maar er was veel te veel rook. Ik heb geprobeerd naar binnen te gaan maar is niet gelukt. Ik heb toen anderen gewaarschuwd maar er was niets meer te doen. Ik heb alles op de trap gezien maar ben niet naar beneden gegaan. Ik weet niet of er iemand anders naar beneden is gegaan. Ik heb geen bluspoging gedaan. Ik heb vanaf de buitenkant van de pompput ook geen bluspoging ondernomen. (…)”.
Uit deze verklaring van [persoon C] rijst het beeld dat er geen adequaat veiligheidsbeleid werd gevoerd bij Ruijtenberg bij de uitvoering van brandgevaarlijke werkzaamheden. [persoon C] heeft in dit verband niet alleen verklaard dat er tijdens de door hem uitgevoerde laswerkzaamheden geen brandwacht was aangesteld, maar ook dat er op de werf normaal gesproken geen brandwacht werd gelopen bij brandgevaarlijke werkzaamheden.
Dat het brandveiligheidsbeleid van Ruijtenberg niet gestructureerd en consistent is, volgt niet alleen uit de verklaring van [persoon C] , maar kan ook deels worden afgeleid uit de verklaring van [persoon E] die aangeeft dat naar zijn mening laswerkzaamheden pas brandgevaarlijk zijn indien zich in de omgeving brandbare goederen bevinden en aangeeft dat per geval - en dus niet structureel - door [persoon B] bekeken wordt of brandwacht nodig is.
Ook [persoon A] - die desgevraagd de brandwachten aanlevert - heeft verklaard dat het voor kan komen dat de brandwacht niet direct ter plaatse kan zijn, zoals ingeval ‘men nog aan het eten is’. Dit getuigt niet van een adequaat brandpreventiebeleid. Van een werf mag immers worden verwacht dat niet eerder met brandgevaarlijke werkzaamheden wordt aangevangen dan nadat hiervoor adequate brandveiligheidsmaatregelen, waaronder het stellen van brandwacht, zijn getroffen.
4.28.
Ruijtenberg heeft in dit verband aangegeven dat er constant toezicht was op de werf en dat de heren [persoon B] en [persoon F] continu rondliepen op de relatief kleine werf. Dat volgens [persoon C] nooit brandwacht werd gesteld, laat zich volgens Ruijtenberg eenvoudigweg verklaren door de omstandigheid dat dit zich afspeelde buiten het blikveld van [persoon C] die op dat moment zijn laswerkzaamheden aan het uitvoeren was.
4.29.
De rechtbank volgt Ruijtenberg niet in haar stellingen. Dat [persoon B] en [persoon F] continu rondliepen op de werf en de werknemers vóór aanvang van hun (nieuw uit te voeren) werkzaamheden instructies gaven, wordt beaamd door [persoon C] , maar dit laat onverlet dat er geen brandwacht is gesteld waar dat wel nodig was, hetgeen de werf kan worden toegerekend.
Dat [persoon C] mogelijk geen zicht had op de aanstelling van brandwacht tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden lijkt verdedigbaar, maar ook dat laat onverlet dat uit de verklaring van [persoon C] volgt dat er op de werf helemaal geen - dus ook niet bij collega’s - brandwacht werd gehouden. Niet gebleken is dat [persoon C] indien hij niet bezig was met de uitvoering van zijn laswerkzaamheden daar evenmin zicht op zou hebben. De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding om de getuigenis van [persoon C] niet geloofwaardig te achten. Dit geldt te meer, nu [persoon C] een werknemer, althans ingeleende kracht van Ruijtenberg is, die al enige tijd bij Ruijtenberg werkzaam is.
Het had op de weg van Ruijtenberg gelegen om dermate verstrekkende beweringen van een door haar ingeleende, reeds langere tijd voor haar werkende werknemer te ontkrachten, hetgeen eenvoudig had gekund door het overleggen van schriftelijke verklaringen van andere (niet leidinggevende) werknemers van de werf. Ruijtenberg heeft dit echter niet gedaan en heeft terzake ook geen specifiek bewijsaanbod gedaan.
4.30.
In dit verband heeft de raadsman van Ruijtenberg nog betoogd dat [persoon C] - die de Nederlandse taal niet machtig is - tijdens de verhoren is ‘gestuurd’, dat er veel spraakverwarringen waren, dat de tolk meer zei dan [persoon C] antwoordde en dat de tolk het soms niet wist. Volgens de raadsman van Ruijtenberg kan daarom niet worden volstaan met het kennisnemen van de transcriptie van het getuigenverhoor van [persoon C] , maar dient ook de geluidsopname te worden beluisterd. Hieruit blijkt dat er naar iets anders is gezocht dan naar de toedracht van de schade, aldus de raadsman van Ruijtenberg.
4.31.
De rechtbank heeft de volledige geluidsopname van het verhoor van [persoon C] afgeluisterd en geen onregelmatigheden geconstateerd in de wijze van bevraging. Ook is de rechtbank niet gebleken dat de tolk heeft nagelaten om te vertalen. In tegenstelling tot hetgeen de raadsman opmerkte is niet gebleken dat de tolk ‘het soms niet wist’, maar dat zij een enkele keer vraagt om de vraag aan [persoon C] - voor zijn begrip - concreter of uitgebreider te maken, hetgeen juist getuigt van een goede taakopvatting.
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om minder waarde toe te kennen aan de door [persoon C] afgelegde verklaring. Daar komt bij dat bij dit getuigenverhoor ook de namens de werf optredende expert [persoon D] van Artium aanwezig was en namens de werf destijds ook geen bezwaar is gemaakt tegen de wijze van bevraging van [persoon C] .
4.32.
Gelet op de mate van waarschijnlijkheid van schade bij brandgevaarlijke werkzaamheden is het nalaten van het voeren van een adequaat veiligheidsbeleid op dit punt ernstig verwijtbaar. Dit beleid dient duidelijk en consistent te zijn, bekend bij iedereen op de werkvloer en zodanig geïmplementeerd in de organisatie dat steeds tijdig - vóór aanvang van de brandgevaarlijke werkzaamheden - brandwacht wordt gelopen. Door het voeren en handhaven van brandwachtbeleid na te laten zijn risico’s genomen die vermeden hadden kunnen en moeten worden. Dit geldt te meer, nu [persoon E] heeft verklaard dat er op de werf meerdere partijen - waaronder [naam bedrijf] en onderaannemers - bezig zijn met de uitvoering van werkzaamheden.
4.33.
Gelet op het hiervoor overwogene, acht de rechtbank de mate van verwijtbaarheid van Ruijtenberg groot.
Dat Ruijtenberg haar aansprakelijkheid kan uitsluiten voor schade, ontslaat haar niet van de verplichting om zich terdege in te spannen om schade te voorkomen. Dat zij echter niet een adequaat veiligheidsbeleid voert en structureel geen brandwacht stelde, behoefde DB Shipping niet te verwachten. Onder die omstandigheden kon Ruijtenberg zich in redelijkheid niet vrijtekenen voor het niet treffen van de expliciet overeengekomen veiligheidsvoorzieningen. Nu partijen expliciet zijn overeengekomen dat Ruijtenberg zorg zou dragen voor het treffen van de noodzakelijke veiligheidsvoorzieningen, de tekortkoming een kernverplichting betreft en gebleken is dat hier geen sprake is van een incident, maar dat structureel geen brandwacht wordt gehouden, acht de rechtbank het beroep op de uitsluiting van de aansprakelijkheid als vervat in artikel 13.2 van de VNSI-werfvoorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
Hieruit volgt dat de werf zich niet voor de schadevordering van EOC kan exonereren en de vordering in beginsel toewijsbaar is.
schadeomvang
4.34.
EOC stelt dat de totale schade bestaat uit:
a. reparatiekosten (inclusief aftrek "nieuw-voor-oud") € 993.315,21
b. begeleidingskosten [naam bedrijf] € 38.400,00
c. bedrijfsschade, 120 dagen à € 2.250,00 € 270.000,00
d. expertisekosten
€ 40.596.74 +
Totaal € 1.342.311,95
4.35.
Ruijtenberg betwist de omvang van de schade.
Ruijtenberg stelt dat EOC op de schadepost ‘reparatiekosten’ een onjuiste ‘nieuw-voor-oud’-aftrek toepast. Ruijtenberg stelt dat expertisebureau Artium heeft vastgesteld dat de totale aftrek ‘nieuw-voor-oud’ € 128.014,20 is, zodat de vordering met dit bedrag moet worden verminderd en niet met het door EOC gehanteerde bedrag van € 90.720,-.
Daarnaast voert Ruijtenberg aan dat de gevorderde begeleidingskosten van [naam bedrijf] niet toewijsbaar zijn, nu zij niet zijn gespecificeerd of onderbouwd.
Ook voert Ruijtenberg verweer tegen de hoogte van het tijdverlet. Niet gebleken is volgens
Ruijtenberg dat er 120 dagen tijdverlet is geleden. Met het uitvoeren van het door DB
Shipping opgedragen meerwerk was aanzienlijk meer tijd gemoeid dan de daarvoor door EOC gerekende negen weken. Daarnaast wordt er ten onrechte omzet gevorderd en is geen rekening gehouden met uitgespaarde kosten. Tot slot voert Ruijtenberg aan dat de tijdbevrachtingsovereenkomst van 10 maart 2020, die ruim na de brand is gesloten, niet kan dienen ter onderbouwing van de schade.
reparatiekosten
4.36.
Uit de stellingen van partijen volgt dat de wederzijdse experts het erover eens zijn dat het totale bedrag aan reparatiekosten € 1.031.715,21 bedraagt (inclusief € 38.400,- voor begeleidingskosten [naam bedrijf] waarover hierna onder 4.37 tot en met 4.39 wordt geoordeeld).
EOC grondt de aftrek ‘nieuw-voor-oud’ op het rapport van Verschoor & Bras die bij hun berekening uitgaan van een aftrek ‘nieuw-voor-oud’ van € 90.720,-. Ruijtenberg betwist dat de door EOC gehanteerde aftrek juist is en wijst daartoe onder meer op de door EOC aanvankelijk in haar brief van 1 mei 2020 gehanteerde aftrek van € 128.014,20 die zij zelf in die brief als ‘overeengekomen’ aanduidt. Dat standpunt heeft EOC kennelijk nu verlaten, maar achtte zij destijds wel juist en acceptabel. Het had dan ook op de weg van EOC gelegen - die de bewijslast en het bewijsrisico van de hoogte van de schade draagt - om gemotiveerd en gedocumenteerd aan te geven waarom die eerdere door haar aanvankelijk als ‘overeengekomen’ bestempelde aftrek voor ‘nieuw-voor-oud’ toch onjuist was. EOC heeft dit echter nagelaten, zodat de rechtbank uit zal gaan van de juistheid van de door Ruijtenberg gehanteerde aftrek voor ‘nieuw-voor-oud’ van € 128.014,20.
Nu in de berekening van de gevorderde reparatiekosten van € 993.315,21 (€ 1.031.715,21 minus € 38.400,-) is uitgegaan van een aftrek ‘nieuw-voor-oud’ van € 90.720,- in plaats van € 128.014,20 zal op de gevorderde reparatiekosten het verschil van (€ 128.014,20 minus
€ 90.720,- =) € 37.294,20 in mindering worden gebracht.
De gevorderde reparatiekosten worden tot een bedrag van € 956.021,01 (€ 993.315,21 (€ 1.031.715,21 minus € 38.400,-) minus € 37.294,20) toegewezen.
begeleidingskosten [naam bedrijf]
4.37.
Ruijtenberg betwist de verschuldigdheid van deze kosten, nu onduidelijk is waarop deze kosten zijn gebaseerd, de kosten niet zijn gespecificeerd en een betalingsbewijs ontbreekt.
4.38.
De gevorderde kosten zien op de factuur van 19-03-2020 van [naam bedrijf] (factuurnr. [factuurnummer] ), voor ‘begeleiding tijdens de herstelwerkzaamheden’.
In het rapport van Verschoor & Bras is met betrekking tot deze post het volgende opgenomen: “
Kosten voor begeleiding tijdens de herstelwerkzaamheden door [naam bedrijf]
, waarvan toekenning onder de polis overgelaten wordt aan
betrokken Assuradeuren.”.
Uit het debat van partijen en hun experts maakt de rechtbank op dat partijen het eens zijn over de hoogte van de post, maar niet over de verschuldigdheid daarvan.
EOC heeft ter onderbouwing verwezen naar het rapport van Verschoor & Bras en de bovengenoemde factuur, maar noch uit het rapport noch uit de factuuromschrijving valt op te maken waarop de kosten precies betrekking hebben en hoe deze zijn opgebouwd.
De factuur vermeldt slechts:
“Hierbij brengen wij in rekening:
Begeleidingskosten tijdens het herstel van de brandschade aan boord van de " [naam schip 1] " (ex " [naam schip 2] ") in de periode van 20 juni 2019 t/m 20 maart 2020, uitgevoerd door [persoon G] € 38.400,00”.
Ook ter zitting heeft EOC - hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld - niet, althans onvoldoende toegelicht hoe haar vordering precies is opgebouwd.
De gevorderde begeleidingskosten zullen daarom, als onvoldoende onderbouwd, worden afgewezen.
bedrijfsschade (tijdverlet)
4.39.
Zoals hiervoor onder r.o. 4.24. is overwogen maken de VNSI-werfvoorwaarden deel uit van de overeenkomst tussen partijen. Gelet op het bepaalde in artikel 13.2 van de voorwaarden is behoudens in het geval van opzet - dat zich hier niet voordoet - aansprakelijkheid voor bedrijfs-, gevolg- of indirecte schade uitgesloten.
EOC heeft weliswaar gesteld dat een beroep op de exoneratie in artikel 13.2 van de voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, welk beroep door de rechtbank is gehonoreerd, maar EOC heeft zich niet uitdrukkelijk op de (onaanvaardbaarheid van de) uitsluiting van gevolgschade beroepen. De rechtbank ziet mede daarom geen aanleiding om de in artikel 13.2 opgenomen uitsluiting van gevolgschade eveneens buiten toepassing te laten, nu het een gebruikelijke uitsluiting betreft en het beroep daarop niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid is. Voor toewijzing van bedrijfsschade is dan ook geen ruimte.
expertisekosten
4.40.
Ruijtenberg betwist de hoogte van de gevorderde expertisekosten van € 40.596,74. Ruijtenberg voert aan dat een substantieel deel van deze expertisekosten ziet op werkzaamheden van bureau Verschoor & Bras, terwijl het brandonderzoek is uitgevoerd door Biesboer. De door Verschoor & Bras gemaakte kosten lijken daarom niet redelijkerwijs te zijn gemaakt en zijn bovendien niet redelijk, aldus Ruijtenberg.
4.41.
De rechtbank stelt vast dat EOC ter onderbouwing van dit deel van haar vordering de volgende facturen heeft overgelegd:
  • de factuur van Biesboer van 2 december 2019 van € 15.483,65;
  • de facturen van Verschoor & Bras van 19 juli 2019 van € 8.600,50, van 13 december 2019
van € 9.013,59 en van 14 april 2020 van € 7.499,- (in totaal een bedrag belopend van € 25.113,09).
4.42.
Uit de overgelegde rapporten blijkt dat Verschoor & Bras zich heeft bezig gehouden met het verrichten van expertise aan het schip ‘
teneinde de schade vast te stellen en te begroten, resp. de oorzaak van de schade te onderzoeken’, terwijl Biesboer zich uitsluitend heeft bezig gehouden met technisch en tactisch brandonderzoek.
Van een noemenswaardige ‘overlap’ tussen de onderzoeken is de rechtbank niet gebleken. Verschoor & Bras heeft een volledig en uitgebreid rapport opgesteld waarbij onder meer de gang van zaken, brandbestrijding, schadeomschrijving, maatregelen, reparatie, offertes, herstelkosten, het tijdverlet en het schadebedrag aan de orde zijn gekomen. Wat betreft de onderdelen ‘oorzaak onderzoek’ en ‘oorzaak van de schade’ heeft Verschoor & Bras verwezen naar het rapport van Biesboer.
Nu de focus van de onderzoeken op andere onderdelen van het incident waren gericht en gesteld noch gebleken is dat hier dubbel werk is verricht en in rekening is gebracht, danwel dat de gefactureerde bedragen onredelijk hoog en niet in redelijkheid zijn gemaakt, zijn de gevorderde expertisekosten ingevolge artikel 6:96 lid 2 sub b BW toewijsbaar.
buitengerechtelijke kosten
4.43.
Ruijtenberg betwist de hoogte en de verschuldigdheid van de gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Ruijtenberg voert aan dat geen buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht, maar dat de kosten zijn gemaakt in het kader van de verzekeringsovereenkomst met DB Shipping en niet voor vergoeding in aanmerking komen, danwel van kleur zijn verschoten en zijn aan te merken als proceskosten. De kosten zijn ook niet gespecificeerd. De enkele aansprakelijkheidsstelling rechtvaardigt niet een vergoeding van € 6.775,-, aldus Ruijtenberg.
4.44.
De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen. Uit de door EOC gegeven omschrijving van de verrichte werkzaamheden blijkt niet dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan EOC vergoeding vordert, moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskosten-veroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten.
slotsom
4.45.
Gelet op het hiervoor overwogene, zal de vordering van EOC tot een bedrag van
€ 956.021,01 + € 40.596,74 = € 996.617,75 worden toegewezen.
proceskosten
4.46.
Ruijtenberg zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van EOC bepaald op
€ 4.131,- aan vastrecht, op € 87,99 aan overige verschotten en op € 7.998,- (2 punten à tarief VIII, € 3.999,-) aan salaris voor de advocaat.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt Ruijtenberg om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan EOC te betalen een bedrag van € 996.617,75 (zegge: negenhonderdzesennegentigduizend zeshonderdenzeventien euro en vijfenzeventig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van volledige betaling;
5.2.
veroordeelt Ruijtenberg in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van EOC bepaald op € 87,99 aan vastrecht, op € 4.131,- aan overige verschotten en op
€ 7.998,- aan salaris voor de advocaat;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.C. Santema, mr. C. Sikkel en mr. M. Witkamp en door
mr. C. Sikkel ondertekend en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2022.
1182/1573/2054/32