In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 17 juni 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiser en een gedaagde, waarbij de eiser schadevergoeding eiste van de gedaagde. De eiser, de vader van de gedaagde, stelde dat de politie-inval in zijn woning het gevolg was van een valse aangifte die zijn zoon had gedaan. De gedaagde had op 20 september 2019 aangifte gedaan tegen zijn broers, waarbij hij beweerde dat zij bedreigingen hadden geuit en een vuurwapen bij zich hadden. De politie heeft vervolgens op 29 oktober 2019 een huiszoeking uitgevoerd in de woning van de eiser, maar vond geen vuurwapens of andere verboden voorwerpen. De officier van justitie heeft de broers van de gedaagde buiten vervolging gesteld wegens gebrek aan bewijs.
De eiser vorderde een schadevergoeding van € 1.341,21 voor de schade aan de voordeur van zijn woning, die was ontstaan door de politie-inval. Hij stelde dat de gedaagde opzettelijk een onjuiste aangifte had gedaan, wat had geleid tot de inval. De gedaagde betwistte de vordering en voerde aan dat zijn aangifte niet vals was en dat er geen causaal verband was tussen zijn aangifte en de politie-inval.
De kantonrechter oordeelde dat de eiser zijn stelling dat de inval het gevolg was van de aangifte onvoldoende had onderbouwd. Er waren geen bewijsstukken overgelegd die aantoonden dat de aangifte de aanleiding was voor de politie-inval. Bovendien was er een tijdsverloop van meer dan een maand tussen de aangifte en de inval, wat het aannemelijk maken van een verband bemoeilijkte. De vordering van de eiser werd afgewezen en hij werd veroordeeld in de proceskosten, die aan de kant van de gedaagde tot € 374,- werden vastgesteld. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.