In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 mei 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van medeplegen van een poging tot afpersing en medeplichtigheid aan deze poging. De officier van justitie had gevorderd dat de verdachte schuldig zou worden verklaard en een gevangenisstraf van acht maanden zou krijgen, evenals een contact- en locatieverbod met het slachtoffer voor de duur van twee jaar. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat op basis van het procesdossier niet kan worden vastgesteld dat de verdachte wist of kon weten dat de medeverdachte een poging tot afpersing zou doen. Er was onvoldoende bewijs om de rol van de verdachte in de poging tot afpersing te onderbouwen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet in nauwe en bewuste samenwerking met de medeverdachte heeft gehandeld en dat zijn bijdrage aan het delict niet van voldoende gewicht was. Daarom heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde feit.
Daarnaast hebben benadeelde partijen zich in het geding gevoegd en vorderden zij een schadevergoeding van € 6.000,00 voor immateriële schade. De officier van justitie heeft tot gedeeltelijke toewijzing van deze vorderingen gerekwireerd, maar de verdediging heeft verzocht om de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen, gezien de bepleite vrijspraak. De rechtbank heeft de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen, omdat de verdachte werd vrijgesproken van het ten laste gelegde feit. De rechtbank heeft ook de kosten van de benadeelde partijen ter verdediging van hun vorderingen op nihil begroot.
De rechtbank heeft in haar beslissing benadrukt dat de verdachte niet wettig en overtuigend schuldig is bevonden aan de ten laste gelegde feiten en dat de vorderingen van de benadeelde partijen niet ontvankelijk zijn verklaard.