ECLI:NL:RBROT:2022:4920

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 juni 2022
Publicatiedatum
20 juni 2022
Zaaknummer
ROT 21/5718
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake last onder dwangsom opgelegd aan eiser wegens vermeende drugshandel

In deze bestuursrechtelijke procedure heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 juni 2022 uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, en de burgemeester van de gemeente Nissewaard, verweerder. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, waarbij hem een last onder dwangsom was opgelegd wegens vermeende overtredingen van artikel 2:74 van de Algemene Plaatselijke Verordening Nissewaard (APV). De last hield in dat eiser zich niet op een openbare plaats mocht ophouden met het kennelijke doel om verdovende middelen te verhandelen, met een dwangsom van € 5.000,-- per overtreding, tot een maximum van € 20.000,--.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder op basis van een bestuurlijke rapportage van de politie-eenheid Rotterdam, waarin eiser werd verdacht van drugshandel, de last onder dwangsom heeft opgelegd. Eiser heeft betwist dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedragingen en heeft aangevoerd dat de last onvoldoende duidelijk en evenredig is. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de rapportage voldoende grond biedt voor de conclusie dat eiser artikel 2:74 van de APV heeft overtreden.

De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser verworpen en geoordeeld dat de opgelegde last niet verder gaat dan het voorkomen van herhaling van de overtredingen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de last voldoende duidelijk is geformuleerd en dat de hoogte van de dwangsom in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/5718

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juni 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [woonplaats eiser], eiser,

(gemachtigde: mr. S.C. van Paridon),
en

de burgemeester van de gemeente Nissewaard, verweerder,

(gemachtigden: [naam 1] en mr. M. Erdogan).

Procesverloop

Met het besluit van 14 mei 2021 (primair besluit) heeft verweerder eiser een last onder dwangsom opgelegd. De hoogte van de dwangsom bedraag € 5.000,-- per elke geconstateerde overtreding van artikel 2:74 van de Algemene Plaatselijke Verordening Nissewaard (hierna: APV) met een maximum van € 20.000,--.
Met het besluit van 27 oktober 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 4 maart 2022 op een zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van eiser de rechter gewraakt. De rechtbank heeft daarom het onderzoek geschorst. Ter zitting van de wrakingskamer op 31 maart 2022 is het wrakingsverzoek ingetrokken.
De procedure is voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek tot wraking.
De rechtbank heeft de behandeling van het beroep ter zitting voortgezet op 8 juni 2022
.Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2], kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Op 16 december 2020 heeft verweerder een bestuurlijke rapportage gedateerd op 8 oktober 2020 (hierna: de rapportage) ontvangen van de politie-eenheid Rotterdam, waaruit naar voren komt dat eiser op woensdag 30 september 2020 is aangehouden als verdachte van het handelen in verdovende middelen in de gemeente Nissewaard.
2. Verweerder heeft eiser een last onder dwangsom opgelegd. Eiser is gelast zich niet binnen de gemeente Nissewaard op een openbare plaats op te houden met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling, af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen. Als eiser niet voldoet aan de last verbeurt hij een dwangsom van € 5.000,-- per geconstateerde overtreding van artikel 2:74 van de APV, met een maximum van € 20.000,--.
3. De toepasselijke wet- en regelgeving is opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage.
4.1
Eiser voert aan dat er in de bezwaarfase geen effectieve hoorzitting heeft plaatsgevonden, waardoor er sprake is van het schenden van de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft namelijk geen verweerschrift ingediend en heeft zich tijdens de hoorzitting bij de bezwaarschriftencommissie lijdelijk opgesteld, waardoor er geen inhoudelijk debat heeft plaatsgevonden.
4.2
De rechtbank overweegt dat uit de Awb niet voortvloeit dat een bestuursorgaan (in geval van de instelling van een adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb) een verweerschrift moet indienen voor de hoorzitting in bezwaar. Ook bestaan er geen rechtsregels over de mate waarin de vertegenwoordigers van het bestuursorgaan tijdens een hoorzitting actief aan het debat moeten deelnemen. De beroepsgrond slaagt niet.
5.1
Eiser voert aan dat de vermeende geconstateerde gedragingen niet onder de reikwijdte van artikel 2:74 van de APV vallen. Eiser betwist dat hij voornemens was om verdovende middelen te verhandelen, en dat er dus sprake was van overlast op straat dan wel verstoring van de openbare orde. De rapportage, de constatering van 30 september 2020 en de politieregistraties bieden volgens eiser onvoldoende grond om over te gaan tot het opleggen van een last onder dwangsom.
5.2
De rapportage is opgemaakt op basis van op ambtseed opgemaakte processen-verbaal, politiemutaties en openbare bronnen. Eiser heeft weliswaar ontkend dat hij iets te maken heeft met de handel in verdovende middelen, maar hij heeft de feiten en omstandigheden zoals beschreven in de rapportage niet gemotiveerd en onderbouwd weersproken. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om aan de inhoud van de rapportage te twijfelen.
5.3
De rechtbank oordeelt dat verweerder op basis van de rapportage heeft kunnen concluderen dat het aannemelijk is dat eiser artikel 2:74 van de APV heeft overtreden. De volgende feiten en omstandigheden uit de rapportage zijn hierbij van belang. De politie-eenheid Rotterdam heeft op woensdag 30 september 2020 van 15.30 uur tot donderdag 1 oktober 05.00 uur een ondermijningsactie georganiseerd in de gemeente Nissewaard. Bij deze ondermijningsactie is op meerdere momenten waargenomen dat eiser vanuit zijn woning een voertuig instapte en hiermee naar verschillende locaties in Spijkenisse reed. Hij maakte vervolgens kort contact met mensen, hij liet personen in zijn voertuig stappen, personen kwamen naast het geopende raam van zijn portier staan of hij stapte kort een woning binnen. Bij personen die zijn aangehouden direct nadat zij contact met eiser hadden gehad, werden gripzakjes met daarin cocaïne aangetroffen. Een van deze personen heeft verklaard al zes maanden cocaïne bij eiser te kopen. Eiser is vervolgens aangehouden. Bij onderzoek in de woning van eiser aan de [adres] werden de volgende goederen aangetroffen en in beslag genomen: zeven puntmessen met wit poeder, een soeplepel met wit poeder, een weegschaaltje met wit residu, een zak van de winkel Blokker met wit residu, mobiele telefoons van het merk Nokia, twee lege gripzakjes, een gripzakje met cocaïne en dertien gram wit poeder. De gripzakjes komen overeen met de gripzakjes aangetroffen bij de aangehouden personen. Verder volgt uit de rapportage dat er op meerdere momenten in 2020 informatie bij de politie is binnengekomen over onder meer drugsgerelateerde activiteiten van eiser. Ook staan er in de afgelopen drie jaar vijf politieantecedenten op naam van eiser voor bezit van wapens, bezit van harddrugs, mishandeling en diefstal. Eiser heeft zich tijdens het politieverhoor op 1 oktober 2020 beroepen op zijn zwijgrecht. Op 10 oktober 2020 heeft hij de wijkagent van ‘De Akkers’ gebeld en verklaard dat hij woensdagmiddag, toen zijn vader niet thuis was, een tasje in de keukenkast van zijn woning heeft geplaatst met daarin messen en een lepel met cocaïne. Al deze feiten en omstandigheden tezamen rechtvaardigen de door verweerder getrokken conclusie dat het aannemelijk is dat eiser zich op 30 september 2020 op een openbare plaats ophield met het kennelijke doel verdovende middelen te verkopen. De beroepsgrond slaagt niet.
6.1
Eiser voert aan dat de last onvoldoende duidelijk, bepaald en kenbaar is. Bij de huidige formulering van de last is hij namelijk overgeleverd aan de ‘grillen’ van verweerder dan wel de handhavers.
6.2
De rechtbank overweegt dat de last er feitelijk op neerkomt dat eiser het in artikel 2:74 van de APV neergelegde verbod niet opnieuw dient te overtreden. Op grond van deze bepaling is het verboden om bepaalde handelingen te verrichten met het kennelijke doel om – kort gezegd – verdovende middelen te verhandelen. De last gaat naar het oordeel van de rechtbank niet verder dan het voorkomen van een herhaling van het in artikel 2:74 van de APV neergelegde verbod. Artikel 2:74 van de APV is naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk en objectief geformuleerd. De omschrijving “met het kennelijke doel” zal per geval moeten worden onderbouwd. Dat hiervoor geen nadere regels zijn vastgesteld, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de bepaling onvoldoende duidelijk, bepaald of kenbaar is en dat eiser overgeleverd is aan de ‘grillen van verweerder’. De beroepsgrond faalt.
7.1
Eiser voert aan dat de hoogte van de last niet evenredig is aan de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom. Volgens eiser moet beoordeeld worden waarom een last van € 5.000,-- in het onderhavige geval noodzakelijk is, en waarom niet volstaan kan worden met een lagere last.
7.2
In artikel 5:32b, derde lid, van de Awb is bepaald dat de vast te stellen dwangsom in redelijke verhouding moet staan tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom. De last moet de betrokkene stimuleren de regels na te leven. Verder volgt uit rechtspraak van de Afdeling, zie de uitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, dat de bestuursrechter in het kader van de evenredigheid moet toetsen of het besluit geschikt, noodzakelijk en evenwichtig is.
7.3
De rechtbank is van oordeel dat het besluit aan deze eisen voldoet. De opgelegde last (€ 5.000,-- met een maximum van € 20.000,--) staat in een redelijke verhouding tot het ermee te dienen doel om overlast en mogelijke aantasting van de openbare orde te voorkomen. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat er geen minder ingrijpende maatregel is die even effectief is. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij (als gevolg van zijn persoonlijke omstandigheden) niet in staat is de last na te leven dan wel dat er andere redenen zijn waarom de last onevenredig hoog is. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, rechter, in aanwezigheid van mr. F. van Ommeren, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage: juridisch kader

De Algemene Plaatselijke Verordening Nissewaard luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
Artikel 2:74 Drugshandel op straat
Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet is het verboden zich op een openbare plaats op te houden met het kennelijke doel om, al dan niet tegen betaling, middelen als bedoeld in de artikelen 2 of 3 van de Opiumwet of daarop gelijkende waar af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.
(…)
Toelichting
(…)
Artikel 2:74 Drugshandel op straat
Om niet in de sfeer van de Opiumwet te treden is de passage “onverminderd het bepaalde in de Opiumwet” opgenomen. De Opiumwet is een strafrechtelijk instrument waarin onder meer de verbodsbepalingen staan van middelen die worden genoemd op lijst I (“harddrugs”) en II (“softdrugs”) die behoren bij deze wet. Zo wordt verboden deze middelen te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken, te vervoeren en aanwezig te hebben. In de Opiumwet wordt geen aandacht besteed aan overlast ten gevolge van drugshandel op straat. Om hiertegen te kunnen optreden is het noodzakelijk in de APV een artikel op te nemen dat het voorkomen van de aantasting van de openbare orde en van strafbare feiten tot doel heeft.
Artikel 2:74 is opgenomen om de overlast op straat tegen te gaan. De straathandel in drugs kan leiden tot een verstoring van de openbare orde. Om daartegen op te treden is het noodzakelijk in de APV een bepaling op te nemen, die tot doel heeft het voorkomen van de aantasting van de openbare orde en van strafbare feiten. In praktijk gaat het met name om harddrugs. In dit artikel zijn zowel de aanbieders als ontvangers en bemiddelaars (“drugsrunners”) strafbaar gesteld. Het “kennelijk doel” kan blijken uit ervaringsfeiten en concrete omstandigheden zoals het aanspreken van voorbijgangers, het waarnemen van transacties enz.