In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 17 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en een gedaagde over achterstallig loon en vakantiegeld na het einde van een arbeidsovereenkomst. De eiser, die sinds 1 augustus 2019 als magazijnmedewerker in dienst was bij de gedaagde, vorderde betaling van een totaalbedrag van € 5.366,78, bestaande uit achterstallig salaris en vakantiegeld, inclusief wettelijke verhoging en buitengerechtelijke kosten. De gedaagde betwistte de vordering en voerde aan dat de Rechtbank Rotterdam niet bevoegd was, omdat haar statutaire zetel in Amsterdam is gevestigd. De kantonrechter oordeelde echter dat de relatieve bevoegdheid van de rechtbank te Rotterdam was gegeven de plaats waar de arbeid gewoonlijk werd verricht.
Tijdens de mondelinge behandeling op 16 mei 2022 was de gedaagde niet verschenen, wat de kantonrechter als een verzuim beschouwde. De eiser had zijn vordering onderbouwd met bewijsstukken, waaronder een herberekening van het verschuldigde bedrag. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde in beginsel € 4.278,58 aan de eiser verschuldigd was, maar dat de eiser zijn vordering had beperkt tot € 3.918,64 uit proceseconomische overwegingen. De kantonrechter heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van dit bedrag, de wettelijke verhoging en de buitengerechtelijke kosten, alsook de proceskosten. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.