ECLI:NL:RBROT:2022:4909

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 juni 2022
Publicatiedatum
20 juni 2022
Zaaknummer
9330786 VZ VERZ 21-11840
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot herstel dienstbetrekking en betaling billijke vergoeding in arbeidsrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 14 juni 2022 uitspraak gedaan in een arbeidsrechtelijk geschil tussen [verzoeker] en [verweerster]. [Verzoeker] had verzocht om herstel van zijn dienstbetrekking en betaling van een billijke vergoeding, nadat zijn arbeidsovereenkomst op 30 maart 2021 door [verweerster] was opgezegd. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [verweerster] een ontslagaanvraag had ingediend bij het UWV op basis van bedrijfseconomische redenen, die door het UWV was goedgekeurd. De rechter oordeelde dat het vervallen van de arbeidsplaats van [verzoeker] gerechtvaardigd was, gezien de structurele afname van leerlingen op de RDM-campus als gevolg van de coronamaatregelen en de daaropvolgende wijziging in de bedrijfsvoering van [verweerster].

Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat [verzoeker] niet in staat was om een HBO-opleiding te overleggen, wat een vereiste was voor de functies waarvoor hij zich wilde herplaatsen. De kantonrechter concludeerde dat er geen redelijke grond was voor het herstel van de arbeidsovereenkomst en dat er ook geen recht op een billijke vergoeding bestond, omdat het ontslag niet zonder redelijke grond was gegeven. De verzoeken van [verzoeker] werden dan ook afgewezen, en hij werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan [verweerster].

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
Zaaknummer: 9330786 VZ VERZ 21-11840
Uitspraak: 14 juni 2022
Beschikking van de kantonrechter
in de zaak van:
[verzoeker],
woonplaats: [woonplaats] ,
verzoeker,
gemachtigde: mr. M.P.V. den Engelsman,
tegen
[verweerster]
vestigingsplaats: [vestigingsplaats] ,
verweerster,
gemachtigde: mr. J.C. Brökling.
Partijen zullen hierna [verzoeker] en [verweerster] worden genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift van 7 juli 2021, met bijlagen,
  • het verweerschrift, met bijlagen;
  • de bij e-mail van 23 november 2021 door de gemachtigde van [verzoeker] toegestuurde productie 8;
  • de bij e-mail van 24 november 2021 door de gemachtigde van [verweerster] toegestuurde vacaturetekst;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 15 maart 2022;
  • de e-mail van de gemachtigde van [verzoeker] van 29 maart 2022.
1.2.
Op 15 maart 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Namens [verweerster] zijn verschenen de heer [persoon A] en mevrouw [persoon B] , vergezeld door hun gemachtigde. [verzoeker] en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Van wat is besproken, is een proces-verbaal opgemaakt. [verzoeker] is in de gelegenheid gesteld om te reageren op dit proces-verbaal. Naar aanleiding van die reactie heeft een voortzetting van de mondelinge behandeling plaatsgevonden op 17 mei 2022. Namens [verweerster] zijn – wederom – verschenen de heer [persoon A] en mevrouw [persoon B] , vergezeld door mr. Ph. Ekering. [verzoeker] en zijn gemachtigde zijn eveneens verschenen. Partijen en hun gemachtigden hebben hun standpunten nader toegelicht. Mr. Ekering heeft daarbij gebruik gemaakt van spreekaantekeningen, die aan het procesdossier zijn toegevoegd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen verder is besproken.

2. De feiten

2.1.
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] , is op 1 september 2014 in dienst getreden van [verweerster] en was laatstelijk werkzaam in de functie van leerlingenbegeleider tegen een salaris van € 3.916,- bruto per maand exclusief vakantiegeld en emolumenten.
2.2.
Sinds eind 2016 heeft [verzoeker] werkzaamheden uitgevoerd op de zogenoemde RDM-campus. Sinds het begin van de coronacrisis (de eerste lockdown) in maart 2020 heeft [verzoeker] , omdat er geen fysieke lessen meer werden gegeven, nog slechts beperkt werkzaamheden uitgevoerd, deels op de RDM-campus en deels op de locatie in Brielle.
2.3.
[verweerster] heeft een ontslagaanvraag ingediend bij het UWV op grond van bedrijfseconomische redenen, die op 3 februari 2021 is ontvangen. Nadat [verzoeker] verweer heeft gevoerd in de ontslagprocedure, heeft het UWV bij beslissing van 26 maart 2021 toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] uiterlijk op 23 april 2021 op te zeggen. Het UWV heeft – voor zover relevant – het volgende overwogen:
Vervallen van arbeidsplaatsen
(…)
Uit de toelichting op de ontslagaanvraag volgt dat werkgever, als gevolg van de coronacrisis en de RIVM richtlijnen, noodgedwongen is overgestapt op hybride onderwijs. Dat wil zeggen dat het lesaanbod voornamelijk bestaat uit online lessen en dat de fysieke lessen worden gegeven op de locatie in Brielle. Gevolg hiervan is dat de RDM-campus geen leerlingen meer ontvangt en er slechts incidenteel een docent aanwezig is. Deze docent zal dan zelf de locatie openen en sluiten. Dat hiermee de werkzaamheden als kwartiermaker op deze locatie zijn afgenomen, kunnen wij begrijpen.
Wij volgen werkgever in zijn verwachting dat het geven van hybride onderwijs nog geruime tijd zal duren. De coronamaatregelen, en met name de zogenoemde 1,5-meter maatregel, zullen immers ondanks vaccinatie voorlopig gehandhaafd blijven, zodat het standpunt van werkgever begrijpelijk is dat fysieke lessen op de RDM-campus voorlopig niet aan de orde zijn. Ook de geringe omvang van genoemde campus speelt hierbij voor werkgever een rol. Wij volgen daarom het verweer van werknemer dat al in september 2021 fysieke lessen kunnen worden gegeven op de RDM-campus niet.
Daar komt bij dat al is gebleken dat er, los van corona, onvoldoende werkzaamheden voor werknemer aanwezig zijn op de RDM-campus. Het geven van fysieke lessen in de toekomst zal hierin geen verandering brengen. Dat werkgever ook hierom het besluit heeft genomen om de functie van werknemer te laten vervallen kunnen wij volgen.
Wij vinden daarom dat werkgever aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van bedrijfseconomische redenen waardoor het noodzakelijk is dat de arbeidsplaats van werknemer structureel komt te vervallen.
Ontslagvolgorde
(…)
Werkgever heeft gesteld dat de vestiging van de [verweerster] te Brielle (en de RDM-campus) als een aparte bedrijfsvestiging moet worden gezien. Wij kunnen werkgever hierin volgen en dit wordt door werknemer ook niet tegengesproken.
(…)
Uit het door werkgever overgelegde personeelsoverzicht leiden wij af dat er binnen de bedrijfsvestiging Brielle geen andere werknemers werkzaam zijn in de functie van leerlingbegeleider. Wij vinden daarom dat werkgever aannemelijk heeft gemaakt dat werknemer werkzaam is in een unieke functie en het afspiegelingsbeginsel niet aan zijn ontslag aan de weg staat.”
Herplaatsing
(…)
De redelijke herplaatsingstermijn voor werknemer is twee maanden en deze gaat in op de datum van onze beslissing op de ontslagaanvraag.
(…)
Werknemer is van mening dat hij de functies van Begeleider A en Begeleider B zou kunnen uitvoeren onder meer op de locaties West Zeedijk en Waalhaven. Eerst merken wij op dat werkgever noch op dit moment noch binnen de redelijke termijn een vacature voor deze functie heeft of verwacht. Werknemer heeft dit niet tegengesproken, althans zijn verweer op dit onderdeel is van algemene aard en hij geeft geen concrete voorbeelden van vacatures of van personen die als plaatsmaker moeten worden aangemerkt.
Verder heeft werkgever aan de hand van de vacature tekst en de functieomschrijvingen onderbouwd dat voor de functies van ‘Begeleider A’ en ‘Begeleider B’ minimaal een HBO opleiding nodig is. Uit het door werknemer overgelegde cv blijkt niet dat hij beschikt over een HBO opleiding. Het verweer van werknemer is dan ook onvoldoende aannemelijk geworden.
Wij vinden daarom duidelijk dat binnen de hiervoor genoemde periode herplaatsing van werknemer in een passende functie niet mogelijk is.”
2.4.
[verweerster] heeft de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] bij brief van 30 maart 2021 opgezegd per 1 juni 2021.

3..Het verzoek en het verweer

3.1.
[verzoeker] verzoekt samengevat om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
I. bij wege van incident [verweerster] te veroordelen om vanaf 1 juni 2021 tot de datum waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig eindigt een bedrag van € 3.916,- bruto per maand aan [verzoeker] te betalen, te vermeerderen met wettelijke verhoging en wettelijke rente, met veroordeling van [verweerster] in de kosten van het incident en de nakosten;
II. in de hoofdzaak primair de arbeidsovereenkomst te herstellen per 1 juni 2021 en [verweerster] te veroordelen om [verzoeker] weer toe te laten om de bedongen werkzaamheden te verrichten;
III. in de hoofdzaak subsidiair voor recht te verklaren dat er geen redelijke grond is voor het op 30 maart 2021 gegeven ontslag en [verweerster] te veroordelen tot het betalen van een billijke vergoeding van € 50.000,- bruto, met rente;
IV. in de hoofdzaak primair en subsidiair [verweerster] te veroordelen om vanaf 1 juni 2021 tot de datum waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig eindigt een bedrag van € 3.916,- bruto per maand aan [verzoeker] te betalen, te vermeerderen met wettelijke verhoging en wettelijke rente, met veroordeling van [verweerster] in de kosten van de procedure en de nakosten.
3.2.
[verzoeker] heeft ter onderbouwing van zijn verzoeken aangevoerd – kort samengevat – dat het UWV ten onrechte toestemming heeft verleend om de arbeidsovereenkomst op te zeggen wegens bedrijfseconomische redenen, omdat geen sprake is van een redelijke grond en [verweerster] niet heeft voldaan aan de op haar rustende inspanningsverplichting. De functie van [verzoeker] is niet vervallen. De werkvermindering als gevolg van de coronacrisis is slechts van tijdelijke aard. Bovendien heeft [verweerster] niet voldaan aan haar inspanningsverplichting om [verzoeker] in een andere functie te herplaatsen. [verweerster] heeft bovendien onvoldoende rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van [verzoeker] . Voor zover de arbeidsovereenkomst in redelijkheid niet hersteld kan worden, heeft [verzoeker] aanspraak op een billijke vergoeding als alternatief voor het missen van de arbeidsovereenkomst en salaris.
3.3.
[verweerster] verweert zich tegen het verzoek. Op haar verweer wordt, voor zover van belang voor de te nemen beslissing, hierna ingegaan.

4..De beoordeling

Incident
4.1.
[verzoeker] heeft bij wege van incident loondoorbetaling gevorderd. Nu de kantonrechter in deze beschikking direct zal beslissen in de hoofdzaak, heeft [verzoeker] geen belang bij een afzonderlijke beslissing in dit incident. De incidentele vordering wordt om die reden afgewezen.
Hoofdzaak
4.2.
In artikel 7:682 lid 1 BW is bepaald dat de kantonrechter op verzoek van een werknemer van wie de arbeidsovereenkomst is opgezegd met de toestemming, als bedoeld in artikel 671a BW:
a. de werkgever kan veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen indien de opzegging in strijd is met artikel 7:669, lid 1 of lid 3, onderdeel a of b BW;
b. aan de werknemer, bij een opzegging in strijd met artikel 669, lid 1 of lid 3, onderdeel a BW, ten laste van de werkgever een billijke vergoeding kan toekennen indien herstel in redelijkheid niet mogelijk is vanwege een omstandigheid waarbij sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.
4.3.
Ingevolge artikel 7:669 lid 1 BW kan de werkgever de arbeidsovereenkomst opzeggen indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, in een andere passende functie niet mogelijk is of niet in de rede ligt. Onder een redelijke grond als bedoeld in lid 1 wordt op grond van artikel 7:669, lid 3, aanhef en onder a BW verstaan het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming of het, over een toekomstige periode van ten minste 26 weken bezien, noodzakelijkerwijs vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van het wegens bedrijfseconomische omstandigheden treffen van maatregelen voor een doelmatige bedrijfsvoering.
4.4.
[verzoeker] verzoekt primair (onder meer) om herstel van de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:682 lid 1 sub a BW en subsidiair (onder meer) om een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:682 lid 1 sub b BW. Voorwaarde voor toewijzing van deze verzoeken is dat [verweerster] , ondanks de toestemming die zij van het UWV heeft gekregen om de arbeidsovereenkomst op te zeggen, in strijd met artikel 7:669 lid 3 sub a BW heeft opgezegd. Voor toewijzing van de subsidiair verzochte billijke vergoeding geldt daarnaast de voorwaarde dat sprake moet zijn van ernstig verwijtbaar handelen van [verweerster] . Indien niet zonder redelijke grond is opgezegd, is aan geen van deze voorwaarden voldaan en zullen zowel de primaire als de subsidiaire verzoeken worden afgewezen.
4.5.
De kantonrechter is van oordeel dat [verweerster] niet zonder redelijke grond de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] heeft opgezegd, zodat de verzoeken van [verzoeker] zullen worden afgewezen. De kantonrechter is tot dit oordeel gekomen op grond van de volgende argumenten.
Vervallen van de arbeidsplaats
4.5.1.
[verweerster] moet aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is van een noodzakelijke beslissing om de functie van [verzoeker] te laten vervallen in het belang van een doelmatige bedrijfsvoering. Werkvermindering kan hiervoor een aanleiding zijn. [verweerster] heeft daarbij beleidsvrijheid. Bij het toetsen daarvan past daarom een zekere terughoudendheid.
4.5.2.
De kantonrechter is allereerst van oordeel dat [verweerster] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [verzoeker] een unieke functie vervulde binnen [verweerster] . [verzoeker] heeft niets aangevoerd dat tot een ander oordeel zou kunnen leiden.
4.5.3.
[verzoeker] heeft niet weersproken dat vanaf maart 2020 tot in ieder geval september 2021 geen leerlingen aanwezig zijn geweest op de RDM-locatie. De afwezigheid van leerlingen op de RDM-locatie acht de kantonrechter reeds voldoende om [verweerster] te kunnen laten besluiten om de – unieke – functie van [verzoeker] te laten vervallen. Zelfs als deze afwezigheid enkel door de coronamaatregelen zou komen, hetgeen [verweerster] heeft betwist, hoefde [verweerster] , anders dan [verzoeker] heeft betoogd, niet te kiezen voor een tijdelijke overbruggingsmaatregel (in de zin van het aanvragen van NOW-steun), maar mocht zij ervoor kiezen om de bedrijfsvoering op deze locatie te wijzigen. Dat is de beleidsvrijheid die [verweerster] heeft en die de kantonrechter terughoudend moet toetsen. Er is geen sprake van – en dat heeft [verzoeker] ook niet aangevoerd – dat [verweerster] in redelijkheid niet tot haar beslissing had kunnen komen. Overigens is, naar [verzoeker] niet heeft weersproken, gebleken dat de afwezigheid van leerlingen niet enkel met de coronamaatregelen te maken heeft; de terugloop van leerlingen is structureel.
4.5.4.
[verzoeker] meent dat zijn functie ook op een van de andere locaties van [verweerster] uitgevoerd zou kunnen worden. Het UWV heeft geoordeeld dat enkel moet worden gekeken naar de Brielse vestiging, nu dit een zelfstandig bedrijfsonderdeel zou zijn. Of dit juist is, kan hier in het midden blijven. [verweerster] heeft naar het oordeel van de kantonrechter voldoende toegelicht dat er niet alleen te weinig werk is op de RDM-locatie (en de vestiging in Brielle) om de functie van [verzoeker] daar te handhaven, maar dat ook op de andere vestigingen sprake is van zodanige wijzigingen dat de functie zoals [verzoeker] die uitvoerde niet meer bestaat en ook niet zal worden gecreëerd. Dat er oud-collega’s van [verzoeker] zijn die bepaalde werkzaamheden uitvoeren in eenzelfde lokaal als waarin [verzoeker] zijn werk deed, betekent niet dat de functie die [verzoeker] uitvoerde niet uniek is en dat deze functie ook op andere vestigingslocaties van [verweerster] wordt vervuld.
4.5.5.
Het bewijsaanbod dat [verzoeker] ter zitting heeft gedaan, is onvoldoende specifiek, zodat de kantonrechter daaraan voorbij gaat.
Herplaatsingsverplichting
4.6.
Vervolgens moet worden beoordeeld of herplaatsing van [verzoeker] binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, in een andere passende functie mogelijk is of in de rede ligt. De redelijke termijn als hier bedoeld bedraagt twee maanden, te rekenen vanaf het moment waarop het UWV toestemming voor het ontslag heeft gegeven. [verzoeker] heeft zich beroepen op een vacature voor een begeleider die [verweerster] in oktober 2021 heeft opengesteld. Los van de vraag of [verzoeker] – al dan niet met behulp van scholing – voor deze functie in aanmerking zou kunnen komen, staat vast dat genoemde vacature niet binnen een redelijke termijn beschikbaar is gekomen. De kantonrechter is overigens van oordeel dat [verweerster] voor deze functie de eis kan stellen dat de kandidaat beschikt over een HBO-diploma; vast staat dat [verzoeker] dit diploma niet heeft en hier ook niet binnen afzienbare tijd over zal beschikken. Van de mogelijkheid tot herplaatsing binnen een redelijke termijn is dan ook niet gebleken.
Misbruik van bevoegdheid
4.7.
Van enige rancune aan de zijde van [verweerster] als feitelijke grondslag voor het onderhavige ontslag, waarop [verzoeker] lijkt te doelen als hij de ontslagprocedure en het mediationtraject uit 2016 aanhaalt, is niet gebleken. Hoewel de kantonrechter begrijpt dat [verzoeker] de gebeurtenissen uit 2016 veel impact op [verzoeker] hebben gehad en hij die gebeurtenissen en het onderhavige ontslag niet los van elkaar kan zien, is van een oorzakelijk verband tussen beide niet gebleken. De kantonrechter ziet daarin dan ook geen aanleiding om aan de stellingen van [verzoeker] de (vergaande) conclusie te verbinden dat [verweerster] niet zou mogen besluiten om de functie van [verzoeker] te laten vervallen en hem niet in een andere functie te herplaatsen. [verweerster] maakt daarmee geen misbruik van haar bevoegdheid.
De omstandigheid dat [verzoeker] alleenstaand is en voor zijn levensonderhoud afhankelijk van loon uit werk kunnen niet tot ander oordeel leiden.
Conclusie
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat [verweerster] niet heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 7:669 lid 3 sub a BW. Het ontslag houdt dan ook stand. Voor een billijke vergoeding is in de gegeven omstandigheden ook geen plaats. Niet alleen omdat het ontslag niet zonder redelijke grond is gegeven, maar ook nu [verweerster] geen ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van enige betalingsverplichting van [verweerster] na 1 juni 2021 kan dus geen sprake zijn. Alle verzoeken van [verzoeker] zullen daarom worden afgewezen.
Proceskosten
4.9.
De proceskosten komen voor rekening van [verzoeker] , omdat hij in het ongelijk is gesteld. Daarbij zal het salaris van de gemachtigde van [verweerster] worden vastgesteld op € 747,- . De kantonrechter zal de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren, nu dit door [verweerster] is gevorderd en [verzoeker] daar geen verweer tegen heeft gevoerd.

5..De beslissing

De kantonrechter:
In het incident en in de hoofdzaak:
5.1.
wijst de verzoeken van [verzoeker] af;
5.2.
veroordeelt [verzoeker] tot betaling van de proceskosten aan [verweerster] , tot en met vandaag vastgesteld op € 747,-;
5.3.
verklaart de veroordeling onder 5.2 uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. F. Aukema-Hartog, kantonrechter, en heden in het openbaar uitgesproken.
51909