In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 14 juni 2022 uitspraak gedaan in een arbeidsrechtelijk geschil tussen [verzoeker] en [verweerster]. [Verzoeker] had verzocht om herstel van zijn dienstbetrekking en betaling van een billijke vergoeding, nadat zijn arbeidsovereenkomst op 30 maart 2021 door [verweerster] was opgezegd. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [verweerster] een ontslagaanvraag had ingediend bij het UWV op basis van bedrijfseconomische redenen, die door het UWV was goedgekeurd. De rechter oordeelde dat het vervallen van de arbeidsplaats van [verzoeker] gerechtvaardigd was, gezien de structurele afname van leerlingen op de RDM-campus als gevolg van de coronamaatregelen en de daaropvolgende wijziging in de bedrijfsvoering van [verweerster].
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat [verzoeker] niet in staat was om een HBO-opleiding te overleggen, wat een vereiste was voor de functies waarvoor hij zich wilde herplaatsen. De kantonrechter concludeerde dat er geen redelijke grond was voor het herstel van de arbeidsovereenkomst en dat er ook geen recht op een billijke vergoeding bestond, omdat het ontslag niet zonder redelijke grond was gegeven. De verzoeken van [verzoeker] werden dan ook afgewezen, en hij werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan [verweerster].