ECLI:NL:RBROT:2022:4817

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 maart 2022
Publicatiedatum
16 juni 2022
Zaaknummer
KTN-16062022_9236036
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige verkoop van auto in faillissement en aansprakelijkheid curator

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 3 maart 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiseres en een gedaagde, die zowel in privé als in zijn hoedanigheid als curator in het faillissement van een derde partij optreedt. De eiseres, gehuwd met de failliet, stelt dat de curator onrechtmatig heeft gehandeld door een auto, die aan haar in eigendom toebehoorde, te verkopen aan een derde partij. De eiseres vordert een verklaring voor recht dat de curator een onrechtmatige daad heeft gepleegd en dat hij de schade die zij heeft geleden, moet vergoeden. De procedure is gestart met een dagvaarding op 18 mei 2021, gevolgd door een conclusie van antwoord en een mondelinge behandeling op 27 januari 2022.

De kantonrechter oordeelt dat de vorderingen van de eiseres tegen de curator in zijn hoedanigheid als curator niet-ontvankelijk zijn, omdat een vordering tegen een curator in die hoedanigheid een boedelvordering is die in het faillissement moet worden ingediend. De eiseres heeft niet aangetoond dat zij dit heeft gedaan, terwijl het faillissement inmiddels is geëindigd. De beoordeling richt zich daarom op de persoonlijke aansprakelijkheid van de curator. De kantonrechter stelt vast dat de curator niet onzorgvuldig heeft gehandeld, omdat hij op het moment van de verkoop van de auto mocht aannemen dat deze aan de failliet toebehoorde, gebaseerd op de beschikbare informatie en verklaringen.

De eiseres heeft onvoldoende bewijs geleverd dat de curator beter had moeten weten over de eigendom van de auto’s. De kantonrechter wijst de vorderingen van de eiseres af en veroordeelt haar in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de zorgvuldigheidseisen die aan curatoren worden gesteld en de noodzaak voor eiseressen om hun vorderingen tijdig en op de juiste wijze in te dienen in faillissementen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9236036 CV EXPL 21-2260
uitspraak: 3 maart 2022
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Dordrecht,
in de zaak van:
[eiseres],
wonende te [woonplaats eiseres],
eiseres,
gemachtigde: mr. Chr.E. Pfeiffer,
tegen:
[gedaagde],zowel in privé als in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
[naam 1],
op grond van artikel 1:14 BW, mede wonende te [plaatsnaam],
gedaagde,
gemachtigde: mr. N.F. Klein Nagelvoort.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘[eiseres]’, ‘[gedaagde]’ en ‘[naam 1]’.

1..Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 18 mei 2021, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het tussenvonnis van 22 juli 2021 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de aantekening dat de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 januari 2022.
1.2
Het vonnis is bepaald op heden.

2..De beoordeling

2.1
[gedaagde] is bij vonnis van de rechtbank Rotterdam op 4 april 2017 aangesteld als curator in het faillissement van [naam 1], met wie [eiseres] vanaf 17 september 1999 op huwelijkse voorwaarden is gehuwd. [eiseres] stelt dat [gedaagde] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door in het faillissement van [naam 1] een Mercedes Sprinter (hierna: Sprinter), die aan [eiseres] in eigendom toebehoorde, aan een derde te verkopen en te leveren en tevens door de opbrengst van een door het Openbaar Ministerie verkochte Toyota Aygo (hierna: Aygo), die ook aan [eiseres] in eigendom toebehoorde, in het faillissement te ontvangen en behouden. [eiseres] vordert tegen deze achtergrond een verklaring voor recht dat [gedaagde], zowel in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [naam 1] (q.q.) als in zijn privé-hoedanigheid (pro se), een onrechtmatige daad jegens [eiseres] heeft gepleegd op grond waarvan hij de door [eiseres] geleden schade – de waarde van de auto’s van in totaal € 8.109,29 – aan [eiseres] dient te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover. Hetgeen [gedaagde] daartegen heeft aangevoerd wordt, voor zover van belang, hierna besproken.
2.2
De vorderingen van de [eiseres] ten aanzien van [gedaagde] in zijn hoedanigheid van curator moeten niet-ontvankelijk worden verklaard. Een vordering tegen een curator in die hoedanigheid levert immers een boedelvordering op en een dergelijke vordering moet in het faillissement worden ingediend. Dat is niet gebeurd, terwijl het faillissement inmiddels is geëindigd. De door [eiseres] naar voren gebrachte omstandigheid dat [gedaagde] het ertoe geleid heeft dat de rechter-commissaris het faillissement aan de rechtbank heeft voorgedragen ter opheffing – waarna de rechtbank het faillissement heeft opgeheven, welke beslissing door het gerechtshof Den Haag in hoger beroep is bekrachtigd – kan niet tot een ander oordeel leiden, omdat deze niet afdoet aan het geëindigd zijn van het faillissement. Het gaat in het vervolg daarom uitsluitend over de persoonlijke aansprakelijkheid van [gedaagde].
2.3
Voor persoonlijke aansprakelijkheid van een curator is vereist dat hij niet de zorgvuldigheid in acht heeft genomen die in redelijkheid mag worden verlangd van een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende curator die zijn taak met nauwgezetheid en inzet verricht (aldus Hoge Raad 19 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2047). Het gaat er daarbij om dat de curator een persoonlijk verwijt van zijn handelen kan worden gemaakt. Daarvoor is vereist dat de curator heeft gehandeld terwijl hij het onjuiste van zijn handelen inzag dan wel redelijkerwijze behoorde in te zien (aldus HR 16 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU4204).
2.4
Naar het oordeel van de kantonrechter doet deze situatie zich hier niet voor. Wat er zij van de voorgeschiedenis met betrekking tot de auto’s en de daadwerkelijke eigendom ervan: [gedaagde] heeft ten tijde van de verkoop van de Sprinter en de in ontvangst name op de boedel-rekening van de opbrengst van de Aygo – beide volgens [eiseres] op of omstreeks 17 september 2019 en volgens [gedaagde] ergens in de drie maanden voor het faillissementsverslag van
17 oktober 2019 – mogen aannemen dat de auto’s aan [naam 1] toebehoorden. Dit op grond van de kennisgevingen van inbeslagneming ex artikel 94 Wetboek van Strafvordering op 19 februari 2018 van de FIOD ten aanzien van de Sprinter en Aygo, inclusief de kentekenpapieren en sleutels, waarbij [naam 1] als de beslagene staat vermeld, in combinatie met een verzekerings-bewijs, polisblad en garagefacturen op naam van [naam 1] die zich in het FIOD-dossier bevinden, alsmede de herhaalde en ondubbelzinnige verklaring van [naam 2] (hierna: [naam 2], een vriendin van [eiseres]) dat de Sprinter van [naam 1] was, in het op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van 1 maart 2018, dat zich eveneens in het FIOD-dossier bevond. Dit is niet anders als genoemde kennisgevingen achteraf niet of niet geheel juist zouden blijken te zijn, aangezien het – behoudens hierna te bespreken aanwijzingen voor de onjuistheid ervan – op zichzelf niet de taak van de curator is om de inhoudelijke juistheid ervan te verifiëren.
2.5
Hiertegenover heeft [eiseres] onvoldoende gemotiveerd gesteld dat [gedaagde] ten tijde van de verweten gedragingen beter had moeten weten. Voor zover zij zich daarbij, in de eerste plaats, beroept op latere stukken uit de strafrechtelijke procedure, zoals de nadere verklaring van [naam 2] – waarin deze is teruggekomen op haar bovengenoemde verklaring dat de Sprinter aan [naam 1] toebehoorde en in plaats daarvan heeft verklaard dat de auto aan [naam 1] en [eiseres] toebehoorde – is hierbij van belang dat [gedaagde] heeft verklaard dat hij slechts kennis heeft gekregen van het FIOD-dossier dat bij de aanvang aan de strafzaken tegen [naam 1] en [eiseres] naar de rechter is gegaan en niet van de nadien in het kader van die strafzaken bij de rechtbank gewisselde stukken. Deze verklaring is door [eiseres] niet gemotiveerd weersproken, zodat de kantonrechter daarvan zal uitgaan. Dit betekent dat in die latere stukken vermelde omstandigheden niet aan [gedaagde] kunnen worden tegengeworpen.
2.6
De door [eiseres] in de tweede plaats genoemde klaagschriften die eind 2018 en begin 2019 zijn ingediend en de daarop volgende beslissingen, bieden evenmin duidelijke aanknopingspunten dat niet [naam 1] de eigenaar was. Daarbij is van belang dat (de toenmalige advocaat van) [eiseres] op grond van de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 17 mei 2019 op de klaagschriften van [naam 2] en [naam 3] (de moeder van [eiseres]) ervan op de hoogte heeft moeten zijn dat de officier van justitie van plan was om de inbeslaggenomen voorwerpen over te dragen aan de curator van [naam 1] en dat [eiseres] daartegen niet voorafgaand aan de verkoop van de Sprinter en de ontvangst op de boedel-rekening van de verkoopopbrengst van de Aygo – beide in elk geval in de drie maanden voorafgaand aan het faillissementsverslag van 17 oktober 2019 – is opgekomen. Ook hebben de beschikkingen op de ingediende klaagschriften [gedaagde] geen aanleidingen hoeven geven om te twijfelen aan het eigenaarschap van [naam 1] van de auto’s.
2.7
Voor zover [eiseres] zich beroept op de RDW-gegevens over de tenaamstelling van de auto’s faalt dit beroep. Wat betreft de Aygo omdat deze weliswaar sinds 29 augustus 2016 op naam stond van [naam 4] (de vader van [eiseres]) – volgens [eiseres] “tot zekerheid” vanwege door [naam 4] aan haar geleend geld – maar het daarop gebaseerde klaagschrift van [naam 4] bij beschikking van 12 december 2018 niet-ontvankelijk is verklaard op de grond, kort gezegd, dat niet gebleken is dat hij eigenaar was. Ten aanzien van de Sprinter geldt dat deze weliswaar sinds 26 augustus 2016 op naam stond van [naam 2] – volgens [eiseres] om fiscale redenen – maar deze laatste, voor zover de curator op grond van het oorspronkelijk FIOD-dossier wist en kon weten, nu juist expliciet had verklaard dat de auto feitelijk eigendom was van [naam 1]. [eiseres] heeft in onderhavige procedure op zichzelf terecht betoogd dat in de beschikkingen op de klaagschriften en de beslissingen van de rechter-commissaris geen eigendom wordt vastgesteld, maar een dergelijke vaststelling is in het kader van de thans te verrichten beoordeling naar het onder 2.3 vermelde criterium voor persoonlijke aansprakelijkheid ook niet vereist: het gaat er slechts om dat de curator op grond van deze stukken niet heeft hoeven te betwijfelen dat [naam 1] eigenaar was.
2.8
Ten slotte behoefde [gedaagde] over het eigenaarschap evenmin te twijfelen op grond van de indertijd lopende strafzaken tegen [naam 1] en [eiseres], nu deze niet zagen op de eigendom van de auto’s. Hetzelfde geldt voor het door [eiseres] nog genoemde e-mailbericht van BVA Auctions van 27 augustus 2019 – nu dit slechts verwees naar de uitspraak in de strafzaken – en voor de ter zitting nog overgelegde e-mailberichten van [naam 1] van 26 en 27 augustus 2019 aan [gedaagde], die deze overigens, naar hij onbetwist heeft verklaard, pas op 16 september 2019, heeft ontvangen, na hernieuwde toezending door [naam 1] naar het juiste e-mailadres en toen de veiling feitelijk al was afgerond. In die e-mailberichten wordt door [naam 1] slechts gesteld dat niet hij, maar “een derde” eigenaar is van de Sprinter, maar dit wordt op geen enkele wijze toegelicht of onderbouwd, zodat [gedaagde] hieraan voorbij heeft mogen gaan.
2.9
Gelet op het voorgaande worden de door [eiseres] ingestelde vorderingen tegen [gedaagde] afgewezen. [eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld als na te melden.

3..De beslissing

De kantonrechter
:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld € 622,- aan salaris voor de gemachtigde, en indien [eiseres] niet binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan, te vermeerderen met € 124,- aan salaris, en een bedrag € 68,00 aan betekeningskosten onder de voorwaarde dat betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW ingaande 14 dagen na de datum van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening.
Dit vonnis is gewezen door mr. dr. P.G.J. van den Berg en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
35789