ECLI:NL:RBROT:2022:4804

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 maart 2022
Publicatiedatum
16 juni 2022
Zaaknummer
ROT 21/4107
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan eiseres wegens overtredingen van de Binnenvaartwet met betrekking tot reddingsboeien op de duwboot

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een onderneming die een duwboot exploiteert, en de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Eiseres kreeg een bestuurlijke boete van € 1.666,00 opgelegd wegens vermeende overtredingen van de Binnenvaartwet, specifiek met betrekking tot het aantal reddingsboeien dat aan boord van de duwboot aanwezig zou moeten zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de formulering in het certificaat van onderzoek (cvo) van de duwboot onvoldoende duidelijk maakt dat er drie reddingsboeien verplicht zijn. Eiseres voerde aan dat er voldoende reddingsmiddelen aan boord waren, waaronder reddingsvesten, en betwistte de boete. De rechtbank oordeelde dat de boete ten onrechte was opgelegd, omdat uit het cvo niet duidelijk blijkt dat drie reddingsboeien verplicht zijn. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit, waardoor de boete werd ingetrokken. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiseres. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen, omdat de termijn nog niet was overschreden op het moment van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/4107

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 maart 2022 in de zaak tussen

[naam eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats eiseres], eiseres

(gemachtigde: mr. M.J. van Dam),
en

de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder

(gemachtigden: mr. L.V. Vermeer, mr. W.P. van Kooten en [naam 1]).

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2020 (primair besluit) heeft verweerder eiseres een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.666,00 wegens overtredingen van bepalingen, gesteld bij en krachtens de Binnenvaartwet.
Bij besluit van 30 juni 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 24 februari 2022 op zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens is verschenen [naam 2]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P. van Kooten en [naam 1].

Overwegingen

Totstandkoming van het bestreden besluit
1. Aan de boeteoplegging heeft verweerder een op ambtseed/ambtsbelofte opgesteld boeterapport van de politie Landelijke Eenheid van 18 november 2018 (het boeterapport) ten grondslag gelegd. In het boeterapport is vermeld dat twee hoofdagenten op 18 november 2018 in de Oostbuitenhaven, gemeente Terneuzen, de duwboot, genaamd ‘Ertepeller’ (de duwboot), voor de sluis zagen liggen. Deze duwboot is eigendom van eiseres. De agenten zijn aan boord van de duwboot gegaan in verband met een controle op de naleving van voorschriften van de Binnenvaartwet en daaruit voortvloeiende regelgeving. Aan boord werden er – voor zover relevant – twee reddingsboeien aangetroffen, waarvan die aan de bakboordzijde met een touwtje aan een reling vastgeknoopt hing en die aan de stuurboordzijde, die voorzien was van een niet werkend lampje, middels haar eigen grijplijn aan een beugel hing.
2. Verweerder heeft aan eiseres een boete van € 1.666,00 opgelegd omdat de duwboot is gebruikt in strijd met de in het certificaat van onderzoek (cvo) daarvan opgenomen voorschriften. Daartoe heeft verweerder gemotiveerd dat er twee reddingsboeien aan boord van de duwboot waren, terwijl dat er drie hadden moeten zijn, dat één reddingsboei niet voorzien was van grijplijnen, dat de reddingsboeien niet in een gebruiksklare toestand lagen op de vaste daarvoor geschikte plaatsen aan dek en dat het licht van één van de reddingsboeien niet functioneerde.
Relevante regels
3.1
Verweerder heeft het opleggen van de boete gestoeld op de artikelen 10, tweede lid, en 12 van de Binnenvaartwet.
3.2
Op grond van artikel 10, eerste lid, van de Binnenvaartwet worden in het cvo de voorschriften opgenomen die bij het gebruik van het binnenschip in acht moeten worden genomen, alsmede in voorkomende gevallen de toegestane afwijkingen en te treffen voorzieningen met vermelding van de binnenwateren en de periode, waarvoor deze gelden.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het verboden is een binnenschip te gebruiken in strijd met het eerste lid.
Op grond van artikel 12 van de Binnenvaartwet is het verboden een schip te gebruiken waarvan de toestand, het gebruik en de uitrusting niet in overeenstemming zijn met hetgeen is vastgelegd in het vereiste geldige certificaat.
3.3
In het cvo van de duwboot staat (op p. 7) ten aanzien van de reddingsmiddelen die aan boord moeten zijn het volgende:
“44. Reddingsmiddelen
Aantal 3 waarvan met licht 1 met drijvende lijn -“
Geschil
4. Eiseres voert aan dat verweerder ten onrechte aan haar een boete heeft opgelegd. Daartoe betoogt eiseres dat uit het cvo niet blijkt dat er drie reddingsboeien aan boord hadden moeten zijn en aan welke voorschriften deze moeten voldoen. Volgens eiseres waren er ruim voldoende reddingsmiddelen aan boord van de boot, nu er meer dan voldoende reddingsvesten waren.
5. Verweerder stelt dat achter het woord “aantal” in punt 44 van het cvo van de duwboot het woord “reddingsboeien” had moeten staan, maar dat dit laatste woord per abuis is weggevallen. Hij heeft daarbij verwezen naar het model-cvo dat is opgenomen in bijlage B van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn 1995, zoals die ten tijde van het afgeven van p. 7 van het cvo van de duwboot (op 21 november 2013) gold, en de Europese standaard tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen (ES-TRIN). Verweerder heeft verder toegelicht dat het cvo niet zou zijn afgegeven bij het ontbreken van een van de drie vereiste reddingsboeien. Volgens verweerder blijkt uit de formulering en context van de tekst die is opgenomen onder punt 44 van het cvo van de duwboot duidelijk dat achter het woord “aantal” het woord “reddingsboeien” had moeten staan en dat daarbij sprake is van een kennelijke verschrijving. Verder blijkt volgens verweerder uit de zienswijze van eiseres op het voornemen van verweerder om de boete op te leggen dat eiseres normaliter altijd drie reddingsboeien aan boord heeft, wat erop duidt dat voor eiseres duidelijk was dat sprake is van een kennelijke verschrijving. Daarbij komt dat uit artikel 13.08, eerste lid, van de ES-TRIN volgt dat drie reddingsboeien verplicht aan boord dienen te zijn. Verweerder volgt eiseres niet in haar standpunt dat reddingsvesten afdoende zijn, nu reddingsboeien levens kunnen redden ingeval men – in strijd met de aan boord geldende regels – aan dek gaat zonder reddingsvest.
Beoordeling rechtbank
6. Uit de formulering van punt 44 van het cvo van de duwboot blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet, althans onvoldoende duidelijk dat de aanwezigheid van drie reddingsboeien op de duwboot verplicht is. De rechtbank volgt niet het standpunt van verweerder dat dit blijkt uit de context van wat is opgenomen onder punt 44 van het cvo van de duwboot. Dat zich normaliter drie reddingsboeien aan boord van de duwboot bevinden en dat dit ten tijde van de afgifte van het cvo kennelijk ook zo is geweest, betekent nog niet dat een verplichting daartoe bestaat op grond van het cvo en dat het niet naleven daarvan een beboetbaar feit is. De verwijzing door verweerder naar artikel 13.08, eerste lid, van de ESTRIN, waarin staat dat er drie reddingsboeien aan boord moeten zijn, kan verweerder niet baten. Verweerder heeft de boete immers opgelegd wegens het gebruik van een binnenschip in strijd met de voorschriften uit het cvo daarvan (artikelen 10, tweede lid, en 12 van de Binnenvaartwet). Daarom is het in dit geval niet relevant dat uit enig andere bepaling voortvloeit dat er drie reddingsboeien aan boord hadden moeten zijn, want die andere bepaling ligt niet aan de boete ten grondslag. Nu uit het cvo van de duwboot niet duidelijk blijkt dat bij het gebruik daarvan drie reddingsboeien aan boord moeten zijn, kan eiseres ook niet worden tegengeworpen dat één reddingsboei niet voorzien was van grijplijnen, dat de reddingsboeien niet in een gebruiksklare toestand lagen op de vaste daarvoor geschikte plaatsen aan dek en dat het licht van één van de reddingsboeien niet functioneerde.
Slot
7. Uit het voorgaande volgt dat verweerder eiseres ten onrechte een boete heeft opgelegd. De overige beroepsgronden kunnen daarom onbesproken blijven. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en voorziet zelf in de zaak door het primaire besluit te herroepen.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden. Eiseres krijgt daarnaast een vergoeding toegekend voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-.
Verzoek om schadevergoeding
9. Ter zitting heeft eiseres een verzoek gedaan om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn (artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden). Volgens vaste rechtspraak vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden, indien de rechter in eerste aanleg niet binnen twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan uitspraak doet. Nu eiseres op 9 maart 2020 bezwaar heeft gemaakt, is de redelijke termijn ten tijde van deze uitspraak nog niet overschreden en kan eiseres geen aanspraak maken op een schadevergoeding. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Lunenberg, rechter, in aanwezigheid van mr. A.A. Faulborn, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 8 maart 2022.
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.