3.3In het cvo van de duwboot staat (op p. 7) ten aanzien van de reddingsmiddelen die aan boord moeten zijn het volgende:
“44. Reddingsmiddelen
Aantal 3 waarvan met licht 1 met drijvende lijn -“
4. Eiseres voert aan dat verweerder ten onrechte aan haar een boete heeft opgelegd. Daartoe betoogt eiseres dat uit het cvo niet blijkt dat er drie reddingsboeien aan boord hadden moeten zijn en aan welke voorschriften deze moeten voldoen. Volgens eiseres waren er ruim voldoende reddingsmiddelen aan boord van de boot, nu er meer dan voldoende reddingsvesten waren.
5. Verweerder stelt dat achter het woord “aantal” in punt 44 van het cvo van de duwboot het woord “reddingsboeien” had moeten staan, maar dat dit laatste woord per abuis is weggevallen. Hij heeft daarbij verwezen naar het model-cvo dat is opgenomen in bijlage B van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn 1995, zoals die ten tijde van het afgeven van p. 7 van het cvo van de duwboot (op 21 november 2013) gold, en de Europese standaard tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen (ES-TRIN). Verweerder heeft verder toegelicht dat het cvo niet zou zijn afgegeven bij het ontbreken van een van de drie vereiste reddingsboeien. Volgens verweerder blijkt uit de formulering en context van de tekst die is opgenomen onder punt 44 van het cvo van de duwboot duidelijk dat achter het woord “aantal” het woord “reddingsboeien” had moeten staan en dat daarbij sprake is van een kennelijke verschrijving. Verder blijkt volgens verweerder uit de zienswijze van eiseres op het voornemen van verweerder om de boete op te leggen dat eiseres normaliter altijd drie reddingsboeien aan boord heeft, wat erop duidt dat voor eiseres duidelijk was dat sprake is van een kennelijke verschrijving. Daarbij komt dat uit artikel 13.08, eerste lid, van de ES-TRIN volgt dat drie reddingsboeien verplicht aan boord dienen te zijn. Verweerder volgt eiseres niet in haar standpunt dat reddingsvesten afdoende zijn, nu reddingsboeien levens kunnen redden ingeval men – in strijd met de aan boord geldende regels – aan dek gaat zonder reddingsvest.
6. Uit de formulering van punt 44 van het cvo van de duwboot blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet, althans onvoldoende duidelijk dat de aanwezigheid van drie reddingsboeien op de duwboot verplicht is. De rechtbank volgt niet het standpunt van verweerder dat dit blijkt uit de context van wat is opgenomen onder punt 44 van het cvo van de duwboot. Dat zich normaliter drie reddingsboeien aan boord van de duwboot bevinden en dat dit ten tijde van de afgifte van het cvo kennelijk ook zo is geweest, betekent nog niet dat een verplichting daartoe bestaat op grond van het cvo en dat het niet naleven daarvan een beboetbaar feit is. De verwijzing door verweerder naar artikel 13.08, eerste lid, van de ESTRIN, waarin staat dat er drie reddingsboeien aan boord moeten zijn, kan verweerder niet baten. Verweerder heeft de boete immers opgelegd wegens het gebruik van een binnenschip in strijd met de voorschriften uit het cvo daarvan (artikelen 10, tweede lid, en 12 van de Binnenvaartwet). Daarom is het in dit geval niet relevant dat uit enig andere bepaling voortvloeit dat er drie reddingsboeien aan boord hadden moeten zijn, want die andere bepaling ligt niet aan de boete ten grondslag. Nu uit het cvo van de duwboot niet duidelijk blijkt dat bij het gebruik daarvan drie reddingsboeien aan boord moeten zijn, kan eiseres ook niet worden tegengeworpen dat één reddingsboei niet voorzien was van grijplijnen, dat de reddingsboeien niet in een gebruiksklare toestand lagen op de vaste daarvoor geschikte plaatsen aan dek en dat het licht van één van de reddingsboeien niet functioneerde.
7. Uit het voorgaande volgt dat verweerder eiseres ten onrechte een boete heeft opgelegd. De overige beroepsgronden kunnen daarom onbesproken blijven. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en voorziet zelf in de zaak door het primaire besluit te herroepen.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden. Eiseres krijgt daarnaast een vergoeding toegekend voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-.
Verzoek om schadevergoeding
9. Ter zitting heeft eiseres een verzoek gedaan om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn (artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden). Volgens vaste rechtspraak vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden, indien de rechter in eerste aanleg niet binnen twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan uitspraak doet. Nu eiseres op 9 maart 2020 bezwaar heeft gemaakt, is de redelijke termijn ten tijde van deze uitspraak nog niet overschreden en kan eiseres geen aanspraak maken op een schadevergoeding. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen.