4.2.2.Beoordeling door de rechtbank
De feiten
Op grond van de bewijsmiddelen staat het volgende vast. Op 23 maart 2020 is aangifte gedaan namens [naam bedrijf 1] (hierna: “ [naam bedrijf 1] ) van diefstal van vier containers ( [containernummer 1] , [containernummer 2] , [containernummer 3] en [containernummer 4] ) met daarin een grote hoeveelheid blikken tonijn. De containers zijn op 1 maart 2020 vanuit Singapore bij ECT/Euromax op de Maasvlakte gearriveerd. Drie containers zijn op 16 maart 2020 opgehaald en de vierde container is op 17 maart 2020 opgehaald, steeds door andere chauffeurs dan daartoe door Lidl gecontracteerd.
De getuige [naam getuige 1] heeft bij de politie verklaard dat hij in maart 2020 is benaderd door een Turkse man voor het transport van de hiervoor genoemde containers. Hij heeft de opdracht geaccepteerd en heeft de containers op 16 en 17 maart 2020 opgehaald op de terminal van Euromax en daarna vervoerd naar een losadres in Ter Aar. Toen alle vier de containers – na de nodige omzwervingen – opgehaald waren, heeft [naam getuige 1] de opdracht aangenomen om twee containers naar België te transporteren.
[naam getuige 1] heeft verklaard dat hij onderweg is gebeld of via Whatsapp is benaderd door de verdachte. [naam getuige 1] heeft verklaard dat hij de verdachte (een “Indiër” of “Pakistaan” die zich “ [naam 1] ”, “ [naam 2] ” en “ [naam 3] ” noemt) in december 2019 heeft gesproken bij het Warehouse van [naam bedrijf 2] in Niederzier, nadat hij hem eerder telefonisch had gesproken over een mogelijke samenwerking. [naam getuige 1] heeft aangegeven dat hij “ [naam 3] ” kan bereiken op het telefoonnummer [gsm-nummer] . Uit het dossier volgt dat dit telefoonnummer in gebruik is bij de verdachte.
[naam getuige 1] heeft verklaard dat de verdachte op 17 maart 2020 aangaf dat hij had gehoord dat [naam getuige 1] twee containers had die naar Antwerpen moesten. Hij vroeg of [naam getuige 1] ervoor kon zorgen dat de containers op 18 maart 2020 in de ochtend gelost konden worden in Antwerpen (Kielsbroek). [naam getuige 1] heeft vervolgens chauffeur [naam getuige 2] gebeld met de vraag of hij op 18 maart 2020 het transport kon doen van de twee containers naar Antwerpen.
De getuige [naam getuige 2] heeft verklaard dat hij de twee containers heeft gelost op het adres [adres] in Merksem, Antwerpen. Tijdens het lossen is [naam getuige 2] benaderd door onbekende mannen met de vraag of hij op 19 maart 2020 in de ochtend pallets met tonijn zou kunnen vervoeren naar de loods van [naam bedrijf 2] in Niederzier, Duitsland. [naam getuige 1] heeft vervolgens weer de verdachte gebeld en nadere afspraken gemaakt over dit transport.
Op 19 maart 2020 zijn de blikken tonijn gelost bij [naam bedrijf 2] in Niederzier. De getuige [naam getuige 2] heeft verklaard dat hij daar door een Indiër is opgewacht. Nadat de politie [naam getuige 2] een foto van de verdachte heeft getoond, heeft hij aangegeven dat het de verdachte betrof. De verdachte zou de opdracht hebben gegeven om de tonijn te lossen.
De verklaring van de verdachte
De verdachte heeft bij de politie erkend dat hij een deel van de blikken tonijn heeft gekocht en heeft doorverkocht. Hij heeft verklaard dat hij niet wist dat het om gestolen goederen ging. Hij heeft de blikjes tonijn gekocht van een bedrijf genaamd [naam bedrijf 3] en heeft hiervan documenten overlegd, te weten een factuur van [naam bedrijf 3] en een CMR (vrachtbrief). Ook heeft hij drie Bills of Lading (zeevrachtbrieven) overlegd. De verdachte heeft verklaard dat hij geen contact heeft gehad met [naam getuige 1] en dat hij de containers niet heeft laten vervoeren.
Ter gelegenheid van de zitting – waar de verdachte zelf niet is verschenen – zijn nog een aantal aanvullende documenten overgelegd, te weten een verklaring van de [naam bedrijf 2] waarin is vermeld dat het aankoopbedrag van € 56.400, - contant aan de chauffeur zou zijn betaald. Er is geen ontvangsbewijs beschikbaar van deze overdracht, maar namens de verdachte wordt dit onderbouwd middels het overleggen van een bankafschrift waaruit blijkt dat op 11 maart 2020 een bedrag van € 150.000,- contant is opgenomen. Ten slotte zijn documenten overgelegd waaruit zou blijken dat de verdachte eerder zaken heeft gedaan met [naam bedrijf 3] .
De beoordeling
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of bewezen kan worden dat de verdachte ten tijde van de verkrijging van de blikken tonijn wist of had moeten vermoeden dat de partij tonijn van diefstal afkomstig was en zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan opzetheling dan wel schuldheling. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Op grond van het voorgaande staat vast dat de verdachte gestolen blikken tonijn voorhanden heeft gehad. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte daarvoor geen aannemelijke verklaring gegeven. Daartoe is – in onderlinge samenhang bezien – het volgende van belang.
De verdachte heeft – eerst ter terechtzitting – verklaard dat hij de blikken tonijn contant
heeft afgerekend, maar deugdelijk bewijs daarvan ontbreekt. De getuige [naam getuige 2] heeft
niet verklaard dat hij een bedrag van € 56.400,- euro contant heeft ontvangen en er is geen
ontvangstbewijs of ander bewijsstuk beschikbaar. Deze gang van zaken komt de rechtbank
overigens ook zeer ongebruikelijk voor.
Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij geen contact heeft gehad met [naam getuige 1] .
De rechtbank heeft echter geen redenen om te twijfelen aan de authenticiteit van de
verklaringen van de getuigen [naam getuige 1] en [naam getuige 2] en gaat daarom uit van de
juistheid van hun verklaringen. De verklaring van de verdachte is daarmee in strijd en
daarom in zoverre ongeloofwaardig.
Verder is de wijze waarop het transport van de blikken tonijn vorm heeft gekregen, naar het oordeel van de rechtbank oneconomisch en ongebruikelijk.
De door de verdachte bij de politie overgelegde “
inkoopdocumenten” roepen vragen op, en kunnen de verklaring van de verdachte om die reden niet staven. Uit onderzoek van de politie blijkt bijvoorbeeld dat op de factuur van [naam bedrijf 3] niet het juiste adres van dit bedrijf is vermeld. Volgens de Douane Rotterdam voldoen de Bills of lading niet aan de vormvoorschriften waaraan dergelijke documenten horen te voldoen. Het is de rechtbank overigens ook niet duidelijk wat de relevantie is van de Bills of Lading, nu dergelijke documenten worden gebruikt voor het vervoer over zee en er in dit geval sprake is van vervoer over land.
Ten slotte heeft de verdachte bij de politie verklaard nader bewijs te zullen leveren, maar heeft hij eerst op de terechtzitting aanvullende stukken overlegd. De authenticiteit van de in het geding gebrachte stukken is in dit stadium van de procedure niet (meer) te beoordelen, hetgeen voor risico van de verdachte komt.
Bij gebreke van een geloofwaardige, hem ontlastende verklaring, voor het voorhanden hebben van de gestolen goederen, kan het niet anders dan dat de verdachte ten tijde van het verkrijgen van deze goederen wist dat ze van misdrijf afkomstig waren. De rechtbank acht op grond van al het voorgaande dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan opzetheling.