ECLI:NL:RBROT:2022:4777

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 juni 2022
Publicatiedatum
16 juni 2022
Zaaknummer
C/10/629516/ HA ZA 21-1022
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van bewijslevering in geschil over executie van vordering na cessie

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, vordert eiser, hierna te noemen [naam eiser], dat gedaagde, hierna te noemen [naam gedaagde], geen vordering op hem heeft en dat de executiemaatregelen die door SFI namens [naam gedaagde] zijn getroffen onrechtmatig zijn. De achtergrond van het geschil ligt in een eerdere veroordeling van [naam eiser] tot betaling aan de Indonesische entiteit P.T. Alam Agung Abadi (hierna: Abadi) en de daaropvolgende cessie van deze vordering aan [naam 2]. [naam gedaagde] is de erfgename van [naam 2] en stelt dat zij bevoegd is om de vordering te incasseren. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onduidelijkheid bestaat over de mededeling van de cessie aan [naam eiser], wat essentieel is voor de rechtsgeldigheid van de overdracht. De rechtbank heeft [naam gedaagde] toegelaten tot het leveren van bewijs dat [naam eiser] op het moment van de cessie op de juiste adressen stond ingeschreven. De zaak is aangehouden voor verdere bewijslevering en zal opnieuw worden behandeld op een later moment.

Uitspraak

RECHTBANK Rotterdam

Team handel en haven
Zaaknummer: C/10/629516 / HA ZA 21-1022
Vonnis van 15 juni 2022
in de zaak van
[naam eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
hierna te noemen: [naam eiser] ,
advocaat mr. H. Orduseven-Semerci te Rotterdam,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
hierna te noemen: [naam gedaagde] ,
advocaat mr. M.B. Visser te Dordrecht.
Partijen worden hierna [naam eiser] en [naam gedaagde] genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 1 december 2021, met producties 1 tot en met 14;
  • de conclusie van antwoord van 15 februari 2022, met producties 1 tot en met 24;
  • de brief van 3 februari 2022 van de rechtbank waarbij partijen zijn opgeroepen voor een mondelinge behandeling;
  • de bij brieven van 21 maart 2022 en 4 april 2022 toegezonden producties 15 tot en met 24 van Huijskens;
  • de mondelinge behandeling, gehouden op 5 april 2022;
  • de spreekaantekeningen van mrs. Orduseven-Semerci en Visser;
  • het bericht en B16 formulier van mr. Orduseven-Semerci en B16 formulier van mr. Visser van 19 april 2022 waarin beide verzoeken om vonnis te wijzen.

2..De feiten

2.1.
Bij vonnis van 23 november 2005, heeft deze rechtbank de vordering van de Indonesische entiteit P.T. Alam Agung Abadi (hierna: Abadi) toegewezen, inhoudende, voor zover nu van belang, dat [naam eiser] wordt veroordeeld om aan Abadi een bedrag van € 39.469,95 te voldoen. Bij arrest van 26 februari 2008 heeft het gerechtshof ’s-Gravenhage het vonnis van deze rechtbank bekrachtigd.
2.2.
[naam 1] is vanaf 17 december 1999 aangesteld als president-directeur van Abadi. Daarnaast houdt hij 950 van de 1.000 aandelen in Abadi.
2.3.
Op 6 september 2012 is een akte ondertekend genaamd ‘Machtiging last en volmacht’ waarbij de naam ‘ [naam 1] ’ vermeld staat onder de handtekening. In de akte staat dat aan Smaal Finance Incasso B.V. (hierna: SFI) onder meer de opdracht wordt verstrekt om het vonnis van 23 november 2005 te executeren namens Abadi.
2.4.
Vanaf 2012 tot en met 2020 zijn door SFI diverse maatregelen getroffen, om de executoriale titel van Abadi op [naam eiser] te incasseren.
2.5.
Op 20 maart 2014 heeft SFI naar twee verschillende adressen ( [adres 1] en [adres 2] ) een aangetekende brief verzonden, gericht aan en bestemd voor [naam eiser] . Die brieven hebben de volgende inhoud:
‘Geachte [naam eiser] ,
Hierbij delen wij u mede dat de vordering van Pt. Alam Agung Absdi (Abadi, rechtbank), welke al geruime tijd op u bestaat, uit krachte van de grosse van het vonnis gewezen door de rechtbank Rotterdam van 23 november 2005, alsook het arrest gewezen door het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 26 februari 2008, is verkocht middels een akte van cessie d.d. 19 maart 2014 aan [naam 2] woonachtig te Hellevoetsluis.
[naam 2] is in deze de nieuwe rechtsopvolger, die namens Pt. Alam Angung Absdi (Abadi), de vordering op u zal laten incasseren.
De vordering op u bedraagt € 69.304,80.
(…)’
2.6.
Een brief met gelijke strekking heeft SFI op 20 maart 2014 ook aan [naam 3] , advocaat te Rotterdam, gezonden.
2.7.
[naam 2] is overleden op 7 februari 2016 met als enige erfgenaam zijn dochter [naam gedaagde] , die de nalatenschap zuiver aanvaard heeft.
2.8.
Bij brief van 16 maart 2016 heeft [naam gedaagde] aan SFI meegedeeld dat zij erfgenaam is in de nalatenschap van [naam 2] en aan SFI verzocht om de incassowerkzaamheden betreffende [naam eiser] voort te zetten. Deze brief is niet betekend of toegezonden aan [naam eiser] .
2.9.
Bij vonnis van 23 april 2021, zaaknummer 8883164 CV EXPL 21/42038, heeft de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam de vordering van [naam eiser] dat 1) SFI de schade vergoedt die [naam eiser] heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen jegens hem en 2) SFI te verbieden het vonnis van 23 november 2005 ten uitvoer te leggen, afgewezen. [naam eiser] heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag tegen dit vonnis. Het gerechtshof Den Haag heeft nog geen arrest gewezen.
2.10.
Bij e-mailbericht van 7 september 2020 heeft SFI medegedeeld aan de advocaat van [naam eiser] dat zij vanaf heden in opdracht van [naam gedaagde] optreedt.
2.11.
Er is vanaf de verstrekking van de incasso-opdracht aan SFI thans € 1.700,= geïncasseerd van [naam eiser] middels diverse beslagen.

3..Het geschil

3.1.
[naam eiser] vordert ̶ na vermindering van eis ̶ om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht te verklaren dat [naam gedaagde] geen vordering heeft op [naam eiser] oftewel voor recht te verklaren dat [naam eiser] geen geldsom is verschuldigd aan [naam gedaagde] ;
II. een bevel tot nalaten, inhoudende dat [naam gedaagde] dient na te laten om het vonnis van 23 november 2005 en arrest van 26 februari 2008 ten uitvoer te leggen;
III. veroordeling van [naam gedaagde] tot betaling van de proceskosten waaronder de door eiser zelf gemaakte kosten bestaande uit de eigen bijdrage ad € 327,- voor de afgegeven toevoeging van de Raad voor Rechtsbijstand en de griffiekosten.
3.2.
[naam gedaagde] voert verweer met conclusie tot niet-ontvankelijkheid van [naam eiser] in zijn vorderingen, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [naam eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [naam eiser] in de kosten van deze procedure.

4..De standpunten van partijen

4.1.
[naam eiser] legt ̶ kort samengevat ̶ aan zijn vordering ten grondslag dat [naam gedaagde] niets te vorderen heeft van hem en dat de executiemaatregelen die SFI namens [naam gedaagde] treft onrechtmatig zijn. [naam gedaagde] is volgens [naam eiser] niet bevoegd om over de vordering die Abadi op hem heeft op grond van het vonnis van deze rechtbank van 23 november 2005 te beschikken. Zij heeft die vordering niet verkregen als erfgename in de nalatenschap van [naam 2] omdat die vordering niet op [naam 2] is overgedragen conform de vereisten die de wet hieraan stelt. Met name is er geen mededeling van de cessie gedaan door de vervreemder of verkrijger van de vordering.
Verder stelt [naam eiser] dat [naam 1] niet volledig en zelfstandig bevoegd was om namens Abadi de vordering over te dragen aan [naam 2] . De volmacht waarop [naam gedaagde] zich beroept ̶ tot het nemen van executiemaatregelen door [naam 1] aan SFI verstrekt ̶ en de akte van cessie zijn volgens [naam eiser] geen authentieke akten of gelegaliseerde onderhandse akten en niet gewaarborgd is dat de handtekeningen die hierop staan echt zijn omdat een apostille ontbreekt. Zelfs als [naam gedaagde] kan aantonen dat er een rechtsgeldige overdracht heeft plaatsgevonden, dan had zij de executie pas had mogen voortzetten als zij [naam eiser] op de hoogte had gesteld van de overgang van de vordering van [naam 2] naar haar en dat zij voornemens was om de executie voort te zetten. Dit is volgens [naam eiser] niet gebeurd.
4.2.
[naam gedaagde] meent dat zij bevoegd is tot incasso (waartoe zij SFI heeft ingeschakeld). Op 4 december 2013 is een ‘Akte van cessie’ opgemaakt waarbij Abadi de vordering op [naam eiser] heeft verkocht en overgedragen aan [naam 2] . Dit is een rechtsgeldige cessie. De naam van ‘ [naam 1] ’ staat onder de handtekening en [naam 1] heeft ook getekend. De akte is op 19 maart 2014 medeondertekend door [naam 2] . Er is mededeling gedaan aan [naam eiser] door [naam 2] . Op 20 maart 2014 is die melding zowel per gewone- als per aangetekende post, naar twee verschillende adressen van [naam eiser] verzonden ( [adres 1] en [adres 2] ) door SFI (zie rov. 2.5). Daarnaast is op 20 maart 2014 door SFI een mededelingsbrief toegezonden aan de toenmalig advocaat van [naam eiser] , [naam 3].
Voorts betwist [naam gedaagde] dat [naam 1] als bestuurder van Abadi niet vertegenwoordigingsbevoegd was. [naam 1] heeft immers een rechtsgeldige volmacht verstrekt aan SFI om executiemaatregelen te treffen jegens [naam eiser] uit naam van Abadi op 6 september 2012. SFI heeft onderzoek uit laten voeren naar de tekeningsbevoegdheid van [naam 1] door het Indonesische juridische adviesbureau PNB Law Firm, dat heeft bevestigd dat [naam 1] bevoegd was.
Volgens [naam gedaagde] heeft [naam 2] SFI verzocht om de incassomaatregelen namens hem voort te zetten. Nadat [naam gedaagde] de nalatenschap van haar vader heeft aanvaard heeft zij SFI vervolgens opdracht gegeven om de executiemaatregelen voort te zetten.
Volgens [naam gedaagde] is er geen bepaling in de wet die ertoe strekt dat een akte van cessie een authentieke akte of gelegaliseerde onderhandse akte moet zijn. Ook betwist zij dat de handtekeningen op de volmacht en de akte van cessie niet echt zijn dan wel niet gelijk zijn aan elkaar.
Dat SFI in haar communicatie de naam van Abadi blijft gebruiken, vloeit volgens [naam gedaagde] voort uit artikel 5 van de akte van cessie, waarin staat dat
‘haar handelsnaam P.T. Alam Agung Abadi met volledige volmacht en recht gebruikt mag worden door [naam 2] ten einde de vordering te incasseren in de ruimste zin des woords’.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5..De beoordeling

5.1.
Niet ter discussie staat dat Abadi sinds 23 november 2005 over een executoriale titel beschikte, zodat zij gerechtigd was tot verhaal van het toegewezen bedrag op [naam eiser] .
Volgens [naam gedaagde] heeft SFI de executoriale titel eerst namens Abadi geïncasseerd. Nadat de executoriale titel onder bijzondere titel, middels cessie, is verkregen door [naam 2] is SFI gaan incasseren namens [naam 2] . Dat de akte van cessie de over te dragen vordering met voldoende duidelijkheid omschrijft staat, terecht, niet ter discussie.
Nadat de executoriale titel onder algemene titel, middels erfopvolging, is verkregen door [naam gedaagde] is SFI gaan incasseren namens [naam gedaagde] .
5.2.
In essentie houdt partijen verdeeld of [naam gedaagde] bevoegd is om het vonnis van 23 november 2005 te executeren. Daarbij staat niet langer ter discussie dat [naam gedaagde] enig erfgenaam is van [naam 2] is. Bij gebreke van een wettelijk voorschrift dat daartoe verplicht doet niet ter zake of die erfopvolging aan [naam eiser] is betekend.
Het komt dus aan op de vraag of er vanuit goederenrechtelijk perspectief voldaan is aan de leveringsvereisten voor cessie teneinde een rechtsgeldige overdracht te bewerkstelligen, zodat [naam 2] de executoriale titel op [naam eiser] heeft verkregen.
Cessie van de vordering van Abadi aan [naam 2]
5.3.
[naam eiser] stelt dat [naam 2] niet heeft voldaan aan het mededelingsvereiste waardoor de cessie aan [naam 2] niet is voltooid. [naam eiser] betwist dat hij op 20 maart 2014 op de [adres 1] of [adres 2] woonde, stellende dat hij op dat moment reeds verhuisd was. De aangetekende brieven die volgens [naam gedaagde] naar de voornoemde adressen zijn verzonden hebben hem niet bereikt. Ook [naam 3], zijn toenmalig advocaat, heeft hem niet van de mededeling van de cessie op de hoogte gesteld, aldus [naam eiser] .
5.4.
De omstandigheid dat er een brief naar de toenmalige advocaat van [naam eiser] is gestuurd volstaat niet, omdat uit de wet volgt dat mededeling aan de schuldenaar zelf dient te worden gedaan. Partijen kunnen afspreken dat mededeling aan de advocaat heeft te gelden als mededeling aan de schuldenaar en de schuldenaar kan die advocaat machtigen, maar vast staat dat destijds niet uitdrukkelijk is overeengekomen dat volstaan kon worden met mededeling aan [naam 3] als advocaat van [naam eiser] .
5.5.1
Het komt dus aan op de vraag of de brieven [naam eiser] hebben bereikt. Aangenomen moet worden dat dat het geval was indien [naam eiser] toen stond ingeschreven op het betreffende adres, nu de aangetekende verzending als zodanig vast staat.
Gelet op hetgeen [naam eiser] heeft aangevoerd betreffende zijn verhuizing, is de rechtbank van oordeel dat het op dit moment niet duidelijk is of hij op 20 maart 2014 daadwerkelijk op [adres 1] of [adres 2] ingeschreven stond.
Aangezien [naam gedaagde] zich erop beroept dat zij bevoegd is het vonnis te executeren, zal zij toegelaten worden tot het leveren van bewijs hiervan. Dit houdt in dat [naam gedaagde] aan dient te tonen dat [naam eiser] op 20 maart 2014 ingeschreven stond op de [adres 1] of [adres 2] . Indien zij slaagt in dat bewijs moet het ervoor gehouden worden dat de vereiste mededeling is gedaan.
5.5.2
In dat verband overweegt de rechtbank nog als volgt. De mededeling behoeft niet nauwkeurig de inhoud van de akte weer te geven, maar de schuldenaar aan wie de mededeling wordt gedaan - in dit geval [naam eiser] - kan wel verlangen dat hem een uittreksel van de akte en titel ter hand wordt gesteld (artikel 3:94 lid 4 BW). Niet bewezen hoeft te worden dat bij de mededeling een afschrift van de akte van cessie en van de titel aan [naam eiser] is verstrekt, aangezien dit géén vereiste is voor de totstandkoming van een geldige (goederenrechtelijke) overdracht. [naam eiser] heeft alleen de bevoegdheid om zijn betaling op te schorten zolang de desbetreffende stukken niet aan hem ter hand zijn gesteld, maar die stukken kunnen ook later ter beschikking worden gesteld en dat hij er inmiddels over beschikt staat vast.
5.6.
[naam eiser] heeft nog de volmachtverlening door [naam 1] aan SFI -betreffende de incassomaatregelen jegens [naam eiser] - ter discussie gesteld. In dat verband is het vonnis van 23 april 2021 van de kantonrechter aan de orde gesteld, waarin deze (in ro 4.7) heeft geoordeeld dat SFI erop mocht vertrouwen dat Abadi destijds rechthebbende op de vordering jegens [naam eiser] was en dat [naam 1] bevoegd was haar namens Abadi de opdracht tot incasso jegens [naam eiser] te verstrekken. Die uitspraak bindt [naam eiser] en [naam gedaagde] niet. Wat daarvan verder zij, voor het nu voorliggende geschil doet niet ter zake of dan wel wanneer SFI gerechtigd was tot het nemen van incassomaatregelen. Dat is een kwestie die in het hoger beroep van het hiervoor genoemde vonnis aan de orde kan komen.
Voor de onderhavige zaak gaat het erom of de vordering van Abadi rechtsgeldig, via [naam 2] , is overgegaan op [naam gedaagde] .
Als dat het geval is -als [naam gedaagde] het bewijs kan leveren- moeten de vorderingen in beginsel worden afgewezen.
5.7.
Elke verdere beslissing wordt aangehouden.

6..De beslissing

De rechtbank
6.1.
draagt [naam gedaagde] op om te bewijzen dat [naam eiser] op 20 maart 2014 op [adres 1] of [adres 2] stond ingeschreven, en
6.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
29 juni 2022voor uitlating door [naam gedaagde] of zij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
6.3.
bepaalt dat, als [naam gedaagde] geen bewijs door het horen van getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, zij die stukken dan direct in het geding moet brengen,
6.4.
bepaalt dat, als [naam gedaagde]
getuigenwil laten horen, zij de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden
juli 2022tot en met
november 2022dan direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
6.5.
bepaalt dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de zitting van mr. mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, in het gerechtsgebouw te Rotterdam, Wilhelminaplein 100 / 125,
6.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
6.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en uitgesproken op 15 juni 2022.
[3271//106/2066]