ECLI:NL:RBROT:2022:4734

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
15 juni 2022
Zaaknummer
C/10/573234 / HA ZA 19-396
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en onrechtmatig handelen van bestuurder ten opzichte van provincie

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 4 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Provincie Gelderland en [naam gedaagde], die als bestuurder van Brachium aansprakelijk werd gesteld voor schade die de provincie heeft geleden. De provincie vorderde schadevergoeding op grond van onrechtmatig handelen, omdat [naam gedaagde] een herstructurering had doorgevoerd die de verhaalsmogelijkheden van de provincie op Brachium frustreerde. De rechtbank oordeelde dat [naam gedaagde] onzorgvuldig had gehandeld door een sterfhuisconstructie toe te passen, waardoor hij zichzelf ten nadele van de provincie bevoordeelde. De rechtbank concludeerde dat [naam gedaagde] persoonlijk een ernstig verwijt kon worden gemaakt en dat hij aansprakelijk was voor de schade die de provincie had geleden als gevolg van zijn handelen. De provincie werd in het gelijk gesteld en de rechtbank kende een schadevergoeding toe van € 3.566.183,03, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens werd [naam gedaagde] veroordeeld in de proceskosten van de provincie.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/573234 / HA ZA 19-396
Vonnis van 4 mei 2022
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
PROVINCIE GELDERLAND,
zetelend te Arnhem,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. D. van Tilborg te Breda,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. E.L. Zetteler te Utrecht.
Partijen zullen hierna de provincie en [naam gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 12 augustus 2020 en de daarin vermelde processtukken,
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens houdende eis in reconventie, met producties 1 tot en met 62,
  • de conclusie van repliek in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie, met producties 121 tot en met 168,
  • de conclusie van dupliek in conventie tevens conclusie van repliek in reconventie, met producties 63 tot en met 98,
  • de conclusie van dupliek in reconventie,
  • de brief van de rechtbank van 21 juni 2021, waarbij partijen zijn opgeroepen voor een mondelinge behandeling,
  • de nadere productie 99 van [naam gedaagde],
  • de nadere producties 169 tot en met 170 van de provincie,
  • de mondelinge behandeling van 15 november 2021,
  • de spreekaantekeningen van de provincie,
  • de spreekaantekeningen van [naam gedaagde].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
[naam gedaagde] is bestuurder en enig aandeelhouder van [naam bedrijf 1] (tot 22 december 2016 genaamd [naam bedrijf 2]; hierna: [naam bedrijf 1]). [naam bedrijf 1] is op haar beurt enig aandeelhouder en bestuurder van (onder meer) Brachium B.V. (tot 22 december 2016 genaamd Willemsen-de Koning B.V.; hierna: Brachium). Tot 19 januari 2015 was [naam bedrijf 1] ook de enig aandeelhouder en bestuurder van Willemsen-de Koning Groep B.V. (tot 25 november 2014 genaamd Schiphol Service B.V.; hierna: WdK Groep; zie 2.22).
2.2.
Brachium stond aan het hoofd van een groep vennootschappen waarin personenvervoer werd aangeboden onder de naam “Willemsen-de Koning” en hield zich onder meer bezig met doelgroepenvervoer. Zij hield alle aandelen in de volgende vennootschappen:
Willemsen-de Koning Touringcars B.V.
Willemsen-de Koning Taxiservices B.V.
Willemsen-de Koning Airportservice B.V.
Willemsen-de Koning Amsterdam B.V.
Taxiservices Utrecht B.V.
Willemsen-de Koning Personenvervoer B.V.
Willemsen-de Koning Taxiservice Gelderland B.V.
2.3.
Brachium heeft in 2011/2012 deelgenomen aan een Europese aanbesteding van de provincie ten behoeve van het regiotaxivervoer op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en openbaar vervoer in de provincie. De provincie heeft de opdracht met betrekking tot de regio’s Rivierenland, De Vallei, Stedendriehoek en Achterhoek gegund aan Brachium. Ter uitvoering van de betreffende gunningsbeslissing hebben de provincie en Brachium in augustus 2012 vier vervoersovereenkomsten gesloten.
2.4.
Op 1 januari 2013 is Brachium gestart met de uitvoering van de onder 2.3 vermelde vervoersovereenkomsten. Zij heeft deze laten uitvoeren door haar indirecte (via Willemsen-de Koning Taxiservices Gelderland B.V.) werkmaatschappijen Taxiservices Rivierenland B.V., Taxiservices De Vallei B.V., Taxiservices De Achterhoek B.V. en Taxiservices De Stedendriehoek B.V.
2.5.
In januari 2013 heeft Brachium contact gezocht met de provincie, omdat de daadwerkelijk gerealiseerde vervoersvolumes sterk zouden achterblijven bij de door de provincie in oktober 2012 opgegeven volumes. De provincie en Brachium zijn vervolgens in overleg getreden. In dat kader heeft de provincie Brachium een voorlopig voorschot van in totaal € 1.080.092,99 betaald, vooruitlopend op de definitieve vaststelling van een compensatiebedrag.
2.6.
Brachium heeft de provincie op 25 november 2013 gedagvaard voor de rechtbank Gelderland en heeft (in de hoofdzaak) onder meer gevorderd de provincie te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 4.730.150,00 aan schadevergoeding. Bij incidentele vordering heeft Brachium een voorschot op de gevorderde schadevergoeding gevorderd.
2.7.
Op 10 februari 2014 heeft Brachium de door haar gehouden aandelen in Taxiservices Utrecht B.V. verkocht aan WdK Groep (toen nog Schiphol Services B.V. geheten, een deelneming van [naam bedrijf 1]; zie 2.1).
2.8.
Bij vonnis in incident van 23 april 2014 heeft de rechtbank Gelderland in de onder 2.6 vermelde procedure (bekend onder zaak-/rolnummer C/05/254989 / HA ZA 13-781) het door Brachium gevorderde voorschot afgewezen.
2.9.
Op 16 mei 2014 heeft [naam gedaagde] namens Brachium aan de provincie geschreven:
“(…)
Zoals u bekend is, wordt er een belangrijke discussie gevoerd tussen de Provincie en ons bedrijf over vergoeding van de door ons bedrijf geleden schade ten gevolge van het "Regiotaxi Gelderland" contract. Hierover loopt een procedure bij de rechtbank Gelderland. Ons incidentele verzoek om een voorschot op de schadevergoeding is helaas door de rechtbank afgewezen.
Als gevolg hiervan en in verband met een bespreking die wij zeer recent met onze huisbankier hebben gevoerd, is een zeer ernstige situatie ontstaan, en wel zodanig dat de continuïteit van het gehele Willemsen-de Koning concern per direct in het geding is. Immers, wij kunnen niet langer doorgaan met het lijden van een groot structureel verlies (…).
Kortom, er zal op zeer korte termijn, derhalve uiterlijk komende week, een structurele oplossing voor dit probleem moeten komen (…). Komt deze oplossing er onverhoopt niet, dan zullen wij helaas zeer ingrijpende maatregelen moeten nemen.
We benadrukken dat dit geen dreigement is, maar we willen hiermee slechts de urgentie van dit probleem onderstrepen (…)”.
2.10.
Vervolgens heeft [naam gedaagde] op 3 juni 2014 namens Brachium aan de provincie geschreven:
“(…) In onze brief van 16 mei 2014 hebben wij (…) uiteengezet dat de verliezen van Regiotaxi Gelderland een ernstige bedreiging vormen voor alle andere gezonde
bedrijfsonderdelen.
In vervolg op deze brief zijn er een drietal besprekingen geweest met de Provincie Gelderland. Gisteren was de derde bespreking waar onder andere [naam 1] namens de Provincie aanwezig was. In dit gesprek heeft [naam 1] aangegeven dat de Provincie geen oplossing voor de problematiek van Regiotaxi Gelderland kan of wil bieden (…).
Wij sommeren de Provincie binnen 48 uur alsnog afdoende tegemoetkomingen te doen (…).
Indien de Provincie schriftelijk geen afdoende tegemoetkoming aanbiedt zijn wij genoodzaakt om vanaf donderdagochtend 5 juni 2014, 06.00 uur, onze dienstverlening voor regiotaxi Gelderland te staken (…)”.
2.11.
Naar aanleiding van de onder 2.10 vermelde brief heeft overleg tussen de provincie en Brachium plaatsgevonden. Dit heeft op 25 juli 2014 geleid tot een overeenkomst tussen de provincie, Brachium en Willemsen-De Koning Taxiservice Gelderland B.V. (hierna: de overbruggingsregeling). In de overbruggingsregeling is – kort gezegd – het volgende bepaald.
2.11.1.
De vervoersovereenkomsten (zie 2.3) worden per 1 juli 2015 beëindigd. De provincie stelt, naast het reeds betaalde voorschot van € 1.080.092,99 (zie 2.5), maandelijks een voorschot van € 225.000,00 aan Brachium betaalbaar en betaalt dat aan Willemsen-De Koning Taxiservices Gelderland B.V. De betaalde voorschotten moeten, te vermeerderen met wettelijke rente, binnen veertien dagen aan de provincie worden terugbetaald, indien de vorderingen van Brachium door de rechtbank Gelderland (zie 2.6) worden afgewezen. Het instellen van hoger beroep tegen het eindvonnis van de rechtbank Gelderland laat de op Brachium rustende betalingsverplichting onverlet. Ook is opgenomen dat Brachium een begroting aanlevert, waarin Brachium inzicht biedt in de geprognosticeerde verliezen over 2014 en dat de provincie deze begroting mag laten beoordelen door een accountant.
2.11.2.
De provincie kan de overbruggingsregeling met onmiddellijke ingang beëindigen, indien ten aanzien van Brachium, Willemsen-De Koning Taxiservices Gelderland B.V. of een dochtervennootschap het faillissement wordt aangevraagd/uitgesproken dan wel indien Brachium tekortschiet in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de vervoersovereenkomsten. Beëindiging van de overeenkomst op een van deze gronden heeft tot gevolg dat Brachium gehouden is om binnen veertien dagen de betaalde voorschotbedragen als onverschuldigd in één keer terug te betalen.
2.12.
Na het sluiten van de overbruggingsregeling heeft Willemsen-de Koning Taxiservices B.V. over de periode juli 2014 tot en met december 2014 maandelijks een factuur van € 225.000,00 aan de provincie gezonden. De provincie heeft deze facturen voldaan.
2.13.
Naar aanleiding van de beëindiging van de vervoersovereenkomsten per 1 juli 2015, is de provincie in het najaar van 2014 een nieuwe aanbestedingsprocedure gestart voor het regiotaxivervoer voor de periode na 1 juli 2015.
2.14.
Een e-mail van [naam 2], financieel directeur van Brachium, aan Ottens Netwerk Notarissen van 4 november 2014 luidt voor zover hier van belang:
“(…)
Wil je a.u.b. onderstaand in behandeling laten nemen:
Statutaire wijziging
Voor ‘Schiphol Service B.V.’ (…) willen we een statutenwijziging. De naam dient te worden 'Willemsen-de Koning Groep B.V.’. (…). Nu weet ik niet welke activiteiten deze BV statutair verricht, maar deze kan gelijk worden gesteld aan Willemsen-de Koning B.V.
Overname aandelen
De hiervoor genoemde Willemsen-de Koning Groep B.V. gaat de aandelen overnemen van Taxiservices Utrecht B.V., Willemsen-de Koning Personenvervoer B.V., Willemsen-de Koning Taxiservices B.V. en Airport services B.V. Deze aandelen zijn nu in handen van Willemsen-de Koning B.V. De aanvullende informatie en dergelijk volgt nog.
(…)”.
2.15.
Bij vonnis van 17 december 2014 in de onder 2.6 vermelde procedure heeft de rechtbank Gelderland de vorderingen van Brachium afgewezen. Dit vonnis is door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij arrest van 11 juli 2017 (gewezen onder zaaknummer 200.167.501) bekrachtigd. Brachium heeft tegen dit arrest geen cassatie ingesteld.
2.16.
Naar aanleiding van het vonnis van 17 december 2014 heeft op 18 december 2014 een overleg plaatsgevonden tussen de provincie en Brachium (hierna: het Haarhuis-overleg).
2.17.
Een e-mail van 19 december 2014 namens Brachium aan de provincie luidt voor zover hier van belang:
“(…)
Wij hebben geconstateerd dat we een gezamenlijk probleem hebben. Willemsen de Koning
wil haar verplichtingen uit de vervoersovereenkomst en het vonnis nakomen.
De volgende uitgangspunten zijn hierbij van belang.
1. De provincie continueert de betalingsverplichtingen zoals overeengekomen (zonder
verrekening). Met in achtneming van het vervallen van de overbruggingsregeling van
225.000 EURO per maand. We hebben kredietruimte om te ondernemen en verschillende
winstgevende vervoersovereenkomsten. Daarnaast verwachten we medewerking van onze
bankier.
Zoals hierboven vermeld kan Willemsen de Koning het wegvallen van genoemde 225.000
EURO opvangen vanuit de andere operaties en financieringsmogelijkheden.
2. Voor de verplichting uit het vonnis willen we een betalingsregeling overeenkomen (…).
Tot 30 juni 2015 heeft Willemsen de Koning geen ruimte tot (terug)betaling van de
ontvangen voorschotten en opgeschorte en eventueel nog op te schorten boetes. Dit in
verband met de financiering van de verliezen in onderhavig contract.
Omdat de uitkomst van het vonnis ons uitermate heeft verbaasd, overwegen wij sterk om
hoger beroep aan te tekenen. Indien een regeling kan worden overeengekomen, kan dit tot
gevolg hebben om van deze mogelijkheid af te zien.
Alternatief
Indien er geen regeling als bovenstaand kan worden overeengekomen, zullen de gevolgen
voor beide partijen desastreus zijn, omdat Willemsen De Koning direct in liquiditeitsproblemenkomt met alle gevolgen van dien.
(…)
Indien een instemming uitblijft kunnen wij, in verband met diverse aansprakelijkheden, onze dienstverlening uit hoofde van onderhavig contract niet meer continueren en zal het vervoer m.i.v. woensdag 24 december 2014 gestaakt moeten worden (…)”.
2.18.
De provincie heeft niet met het onder 2.17 vermelde voorstel van Brachium ingestemd. Vervolgens hebben de provincie en Brachium een regeling getroffen, die onder meer inhield dat Brachium het vervoer zou continueren en dat partijen de periode tot 15 februari 2015 zouden benutten voor overleg over – kort gezegd – de wijze waarop Brachium aan haar terugbetalingsverplichtingen als gevolg van het vonnis van 17 december 2014 zou kunnen voldoen.
2.19.
Bij akte van 30 december 2014 heeft Brachium de door haar gehouden aandelen in Willemsen-de Koning Taxiservices Utrecht B.V. overgedragen aan WdK Groep.
2.20.
Op 31 december 2014 heeft Brachium de aandelen die zij hield in Willemsen-de Koning Personenvervoer B.V. en Willemsen-de Koning Taxiservices B.V. verkocht aan WdK Groep. Verder heeft op 31 december 2014 [naam bedrijf 1] haar aandelen in WdK Groep verkocht aan de besloten vennootschap in oprichting [naam bedrijf 3] In beide gevallen is als koopsom overeengekomen de intrinsieke waarde van de betreffende aandelen per 1 mei 2015 en is bij addendum van 13 mei 2015 de koopprijs gewijzigd in de reële waarde per 1 januari 2015.
2.21.
Op 15 januari 2015 zijn de aandelen in Willemsen-de Koning Personenvervoer B.V. en Willemsen-de Koning Taxiservices B.V. overgedragen aan WdK Groep (zie 2.20).
2.22.
Op 19 januari 2015 heeft [naam gedaagde] [naam bedrijf 3] (hierna: [naam bedrijf 3]) opgericht. [naam gedaagde] is enig aandeelhouder en bestuurder van deze vennootschap. Diezelfde dag heeft [naam bedrijf 1] haar aandelen in WdK Groep overgedragen aan [naam bedrijf 3] (zie 2.20).
2.23.
Het onder 2.18 bedoelde overleg heeft niet tot een oplossing geleid. Mede om die reden heeft de provincie eind januari 2015 aan Brachium bericht dat Gedeputeerde Staten naar verwachting op 10 februari 2015 zal besluiten hoe uitvoering zal worden gegeven aan het vonnis van 17 december 2014 en dat zij de maandelijkse bevoorschotting van Brachium per 15 februari 2015 zal stopzetten.
2.24.
Een brief van [naam gedaagde] namens Brachium aan de provincie van 5 februari 2015 luidt, voor zover hier relevant, als volgt:
“(…)
1. Willemsen de Koning is bereid een bedrag van 1 miljoen euro in 40 maandelijkse termijnen te betalen ter finale kwijting, vanaf juli 2015 voor hetgeen de Provincie op grond van het vonnis van 17 december te vorderen heeft. Indien dit aanvaard wordt, zal worden afgezien van het instellen van hoger beroep tegen het vonnis.
2. Willemsen de Koning zal tot 30 juni 2015 haar verplichtingen uit de vervoersovereenkomst (kunnen) blijven nakomen.
3. Echter, om aan de huidige verplichtingen te kunnen blijven voldoen is een harde
voorwaarde dat de bevoorschotting van hetgeen de Provincie verschuldigd is zal worden
voortgezet. Dit houdt in dat voor de 15e van de lopende maand de Provincie een bedrag ter hoogte van circa € 938.100 (inclusief OB) als voorschot betaald voor het vervoer dat in die maand wordt uitgevoerd.
(…)
Kortom: Willemsen De Koning BV dient van de Provincie Gelderland de schriftelijke toezegging te ontvangen dat de bevoorschotting, zoals hierboven vermeld, onverkort voortgezet zal gaan worden. Maandelijks dient het bedrag ter hoogte van € 938.100 (inclusief OB) als voorschot betaald te worden, te beginnen op 15 februari 2015 (voor de maand februari 2015) en te eindigen op 15 juni 2015 (voor de maand juni 2015).
Tevens zal de Provincie dienen aan te geven dat de betalingsregeling, zoals voorgesteld onder het hierboven genoemde punt 1, te zullen aanvaarden. Willemsen De Koning BV en Willemsen De Koning Personenvervoer BV zullen respectievelijk dan afzien van het instellen van hoger beroep tegen het vonnis van 17 december jl (…).
Indien de Provincie Gelderland deze toezegging van het continueren van de bevoorschotting en het aanvaarden van de betalingsregeling niet uiterlijk 10 februari 2015 doet, zal het Regiovervoer per 11 februari 2015 gestaakt worden. Naar verwachting zullen de faillissementen van de betreffende vennootschappen op 17 februari 2015 uitgesproken worden (…)”.
2.25.
Een brief van [naam gedaagde] namens Brachium aan de provincie van 9 februari 2015 luidt voor zover hier van belang:
“(…)
De conclusie is simpel: Willemsen-De Koning BV kan, mede om het voortbestaan van andere tot het concern behorende vennootschappen, die werkgelegenheid biedt aan circa 1100 werknemers, niet langer uitvoering geven aan de vervoersovereenkomsten.
Tenzij uiterlijk dinsdag 10 februari 2015 om 16:00 uur de Provincie Gelderland verklaart te kunnen instemmen met de voorwaarden zoals verwoord in de brief van 5 februari 2015, zal het Regiovervoer per 11 februari 2015 om 06:00 gestaakt worden.
Het voeren van een Kort Geding heeft sowieso weinig nut omdat ook bij het toewijzen van de vordering het uitvoeren van het Regiovervoer niet hervat zal worden zonder dat er een regeling tussen de Provincie en Willemsen-De Koning BV wordt getroffen die Willemsen-De Koning (weer) zicht geeft op continuïteit van de onderneming.
(…)”.
2.26.
De provincie heeft het onder 2.25 vermelde voorstel van Brachium verworpen. Brachium heeft vervolgens op 11 februari 2015 de tenuitvoerlegging van de vervoersovereenkomsten gestaakt. De provincie heeft Brachium daarop in kort geding gedagvaard en gevorderd om – kort gezegd – Brachium te veroordelen om het vervoer te continueren. Bij vonnis in kort geding van 11 februari 2015 (gewezen onder zaak-/rolnummer C/05/278082 / KG ZA 15-64) is die vordering toegewezen. Brachium heeft niet aan dit vonnis voldaan.
2.27.
Op 13 februari 2015 zijn de onder 2.4 vermelde werkmaatschappijen op eigen verzoek failliet verklaard. De provincie heeft daarop de vervoersovereenkomsten en de overbruggingsregeling ontbonden en heeft voor de periode tot 1 juli 2015 alternatief vervoer georganiseerd.
2.28.
Bij brief van 17 februari 2015 heeft de provincie Brachium verzocht om binnen veertien dagen een bedrag van € 3.106.819,19 aan haar te betalen. Brachium is niet tot betaling overgegaan. Daarop is de provincie bij dagvaarding van 25 maart 2015 een bodemprocedure tegen Brachium en Willemsen-De Koning Taxiservices Gelderland B.V. gestart bij de rechtbank Gelderland (zaak- en rolnummer C/05/281022 / HA ZA 15-188) en heeft zij – onder meer – terugbetaling van de voorschotten van € 1.080.092,99 (zie 2.5) en van € 1.350.000,00 (2.11.1 en 2.12) en betaling van € 608.372,33 terzake van op grond van de vervoersovereenkomsten opgelegde boetes gevorderd. Daarnaast heeft de provincie gevorderd om Brachium en Willemsen-De Koning Taxiservices Gelderland B.V. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de geleden en nog te lijden schade ten gevolge van de beslissing van Brachium om de verplichtingen uit de vervoersovereenkomsten in de periode 11 februari 2015 tot en met 30 juni 2015 niet langer na te komen.
2.29.
In de onder 2.28 vermelde procedure heeft de provincie bij incidentele vordering op grond van artikel 843a Rv gevorderd dat Brachium en Willemsen-De Koning Taxiservices B.V. afschriften verstrekken van, althans inzage geven in onder meer notariële aktes tot levering van aandelen in Willemsen-De Koning Taxiservices Utrecht B.V., Willemsen-De Koning Personenvervoer B.V. en in Willemsen-De Koning Taxiservices B.V. door Brachium, alsook in de bijbehorende overeenkomsten tot koop en verkoop van die aandelen, en een pagina uit de jaarrekeningen van Brachium en WdK Groep over 2014. De rechtbank Gelderland heeft deze vorderingen bij vonnis in incident van 9 september 2015 toegewezen. Brachium heeft aan dit vonnis voldaan en de betreffende (afschriften van) stukken bij e-mail van 16 september 2015 aan de provincie verstrekt.
2.30.
Op 16 oktober 2015 heeft Brachium 182 voertuigen verkocht aan WdK Groep voor een bedrag van € 1.558.950,00.
2.31.
Op 30 oktober 2015 heeft Brachium haar bedrijfsinventaris verkocht aan WdK Groep voor een bedrag van € 183.205,00.
2.32.
Op 7 april 2016 heeft Brachium de aandelen die zij hield in Willemsen-de Koning
Airportservice B.V. verkocht aan WdK Groep. Deze aandelen zijn op 12 april 2016 geleverd.
2.33.
Bij vonnis van 3 augustus 2016 in de onder 2.28 vermelde procedure heeft de rechtbank Gelderland de vorderingen van de provincie (grotendeels) toegewezen. Brachium en Willemsen-de Koning Taxiservices B.V. hebben niet aan dit uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis voldaan en hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. Bij arrest van 12 september 2017 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het hoger beroep verworpen.
2.34.
Bij brief van 31 augustus 2016 heeft de provincie Brachium verzocht informatie te verstrekken over haar inkomens- en vermogenspositie met het oog op de tenuitvoerlegging van het vonnis van 3 augustus 2016 (zie 2.33), en aanvullende informatie te verstrekken over de onder 2.19, 2.21 en 2.32 vermelde aandelenoverdrachten. Brachium heeft niet voldaan aan dit verzoek. De provincie heeft daarop Brachium in kort geding gedagvaard om de verlangde informatie alsnog te verkrijgen. Bij vonnis van 2 december 2016 (gewezen onder zaak-/rolnummer C/05/308553 / KG ZA 16-430) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland de vordering van de provincie toegewezen. Brachium heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 6 februari 2018 het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd.
2.35.
Bij beschikkingen van 3 augustus 2017 en 15 augustus 2017 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland op verzoek van de provincie verlof verleend voor het leggen van conservatoir bewijsbeslag ten laste van Brachium en de aan haar gelieerde vennootschappen Willemsen-De Koning Airportservice B.V, WdK Groep, Willemsen-De Koning Personenvervoer B.V., Taxiservices Arnhem B.V. en Taxiservices Utrecht B.V. Brachium en deze vennootschappen hebben bezwaar gemaakt tegen de executie van het beslagverlof. Daarop heeft een ‘deurwaarderskortgeding’ op grond van artikel 438 lid 4 Rv plaatsgevonden. Bij vonnis van 15 augustus 2017 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland – onder meer – de bezwaren tegen de executie van het beslagverlof afgewezen en Brachium en de hiervoor vermelde vennootschappen bevolen medewerking te verlenen aan het bewijsbeslag.
Op 16 augustus 2017 is het bewijsbeslag gelegd.
2.36.
Vervolgens heeft de provincie Brachium en de onder 2.35 vermelde vennootschappen in kort geding gedagvaard en heeft de provincie inzage in de in beslag genomen stukken gevorderd. Bij vonnis van 23 oktober 2017 (gewezen onder zaak-/rolnummer 325379 / KG ZA/ 17-418 / 172 / 512) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland de vorderingen van de provincie grotendeels toegewezen.
2.37.
In maart 2018 heeft de deurwaarder zich in opdracht van de provincie bij Brachium gemeld om, ter executie van het vonnis van 2 december 2016 en het arrest van 6 februari 2018 (zie 2.34), bankrekeningafschriften onder zich te nemen en aan de provincie af te geven. Brachium heeft geweigerd hieraan mee te werken. Ook aan overige sommaties van de provincie tot afgifte heeft Brachium niet voldaan. Daarop heeft de provincie Brachium en [naam gedaagde] in kort geding gedagvaard en gevorderd om – kort gezegd – haar te machtigen om zelf de betreffende bankafschriften op te vragen bij de bank en om [naam gedaagde] als bestuurder van Brachium te veroordelen tot medewerking. In reconventie heeft Brachium gevorderd de executie van het vonnis van 2 december 2016 en het arrest van 6 februari 2018 te schorsen. Bij vonnis van 22 juni 2018 (gewezen onder zaak-/rolnummer 336759 / KG ZA 18-171) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland de vorderingen van de provincie (grotendeels) toegewezen en de vorderingen van Brachium afgewezen. Dit vonnis luidt voor zover hier van belang:
“(…)
4. De beoordeling van het geschil
(…)
In conventie
(…)
4.5 (…)
De afgelopen periode is genoegzaam gebleken dat Brachium pogingen van de provincie om het vonnis van 2 december 2016 te executeren en in dat verband afschriften van de bankrekeningen te verkrijgen bewust frustreert (…).
4.6
De provincie heeft voorts jegens [naam gedaagde] (…) een vordering ingesteld die erop neerkomt [naam gedaagde] te veroordelen om te bewerkstelligen dat Brachium alle bankrekeningafschriften ten name van Brachium over de periode van 22 mei 2015 tot 1 januari 2017 aan de provincie zal verstrekken. Ter zitting is gebleken dat [naam gedaagde] de afgifte daarvan frustreert vanwege zijn angst dat de provincie verkeerde conclusies uit de rekeningafschriften trekt, waarna weer nieuwe juridische procedures zullen volgen. Het is daarmee duidelijk dat [naam gedaagde] de afgifte van de afschriften tegenhoudt, ingegeven door zijn wantrouwen jegens de provincie. Omdat het vonnis van de voorzieningenrechter van 2 december 2016 uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, mag dit vonnis echter door de provincie ten uitvoer worden gelegd. Het bewust tegenhouden van de executie en de onwil om Brachium correct aan de veroordelingen in dat vonnis te laten voldoen, moeten dan ook als onrechtmatig jegens de provincie worden gekwalificeerd. Vanwege dit onrechtmatig handelen van [naam gedaagde], bestaat voldoende aanleiding om hem als bestuurder van Brachium te veroordelen om te bewerkstelligen dat Brachium de
bankrekeningafschriften (alsnog) aan de provincie zal verstrekken (…)”.

3..Het geschil in conventie

3.1.
De provincie vordert, na wijziging van eis, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
primair
- [naam gedaagde] te veroordelen tot vergoeding van de door de provincie geleden schade als gevolg van het onrechtmatig handelen, welke schade tot de dag van dagvaarding is begroot op een bedrag van € 7.174.892,47, te vermeerderen met wettelijke rente indien [naam gedaagde] niet binnen twee weken na het vonnis aan voormelde veroordeling heeft voldaan,
subsidiair
- [naam gedaagde] te veroordelen tot vergoeding van de door de provincie geleden schade als gevolg van het onrechtmatig handelen bestaande uit het aangaan van de overbruggingsregeling, welke schade tot aan de datum van de conclusie van repliek in conventie is begroot op een bedrag van € 1.350.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente indien [naam gedaagde] niet binnen twee weken na het vonnis aan de veroordeling heeft voldaan,
meer subsidiair
- [naam gedaagde] te veroordelen tot vergoeding van de door de provincie geleden schade als gevolg van het onrechtmatig handelen bestaande uit het niet proactief en tijdig verstrekken van relevante informatie aan de provincie omtrent de reden voor de herstructurering en de positie van de provincie in een eventueel faillissement van Brachium, nader op te maken bij staat,
- [naam gedaagde] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
De provincie legt hieraan ten grondslag gelegd dat [naam gedaagde] als (indirect) bestuurder van Brachium onrechtmatig heeft gehandeld jegens de provincie, omdat [naam gedaagde] – kort gezegd – heeft bewerkstelligd, althans toegelaten, dat de provincie zeer grote vorderingen op Brachium heeft verkregen en er vervolgens voor heeft gezorgd dat de betaling door, respectievelijk het verhaal op, het vermogen van Brachium is gefrustreerd. Aan [naam gedaagde] kan frustratie van betaling, selectieve (wan)betaling, betalingsonwil en het stelselmatig negeren en frustreren van overeenkomsten en gerechtelijke uitspraken worden verweten.
3.3.
[naam gedaagde] voert gemotiveerd verweer en concludeert – kort gezegd – tot afwijzing van het gevorderde, met veroordeling van de provincie, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten, te voldoen binnen veertien dagen na de datum van het vonnis en (voor het geval voldoening niet binnen veertien dagen na de datum van het vonnis plaatsvindt) te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf zeven dagen na de datum van het vonnis tot aan de dag van algehele voldoening, alsmede met veroordeling van de provincie in de nakosten van € 120,00 dan wel, indien betekening van het vonnis plaatsvindt, van € 202,00.

4..Het geschil in reconventie

4.1.
[naam eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat de provincie onrechtmatig jegens [naam eiser] heeft gehandeld door in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur te handelen, bestaande uit onder meer het er aan meewerken dat eenzijdige en/of ondeugdelijke accountantsrapporten zijn geproduceerd en/of het gebruik maken van deze rapporten en/of het overleggen van deze rapporten in deze procedure,
II. de provincie te veroordelen tot betaling van de door [naam eiser] geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat (in een schadestaatprocedure) en te vereffenen volgens de wet,
III. de provincie te veroordelen in de proceskosten, te voldoen binnen veertien dagen na de datum van het vonnis en (voor het geval voldoening niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis plaatsvindt) te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf zeven dagen na de datum van het vonnis tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede met veroordeling van de provincie in de nakosten ad € 120,00, dan wel, indien betekening van het vonnis plaatsvindt, ad € 202,00.
4.2.
[naam eiser] legt hieraan – kort gezegd – ten grondslag dat de provincie onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. De provincie heeft in strijd gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De provincie heeft met een onterecht beroep op het staatssteun- en aanbestedingsrecht alle redelijke voorstellen voor een betalingsregeling verworpen. Zij heeft geprobeerd de aandelenoverdrachten in het kader van de herstructurering te vernietigen en heeft vervolgens haar vordering laten verjaren. Tot slot heeft de provincie haar vordering onderbouwd met accountantsrapporten waarbij bij het opstellen daarvan het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden.
4.3.
De provincie voert gemotiveerd verweer en concludeert – kort gezegd – tot afwijzing van het gevorderde, met veroordeling van [naam eiser], bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten.

5..De beoordeling

in conventie
Eiswijziging
5.1.
De provincie heeft bij conclusie van repliek in conventie, conclusie van antwoord in reconventie haar eis gewijzigd.
5.2.
Op grond van artikel 130 Rv is de eiser bevoegd zijn eis te wijzigen zolang de rechtbank nog geen eindvonnis heeft gewezen. De eiswijziging is dan ook tijdig gedaan. Nu tegen de eiswijziging geen bezwaar is gemaakt en de rechtbank deze ook niet ambtshalve in strijd met de goede procesorde acht, zal de rechtbank recht doen op de gewijzigde eis, zoals deze hiervoor reeds is weergegeven.
Bestuurdersaansprakelijkheid
5.3.
Vaststaat dat als gevolg van het vonnis van 17 december 2014, dat is bekrachtigd bij arrest van 11 juli 2017 (zie 2.15), een vordering tot terugbetaling van de provincie op Brachium is ontstaan. Bij vonnis van 3 augustus 2016 is Brachium vervolgens veroordeeld tot betaling van (in totaal) een bedrag van € 3.038.465.32 in hoofdsom, te vermeerderen met rente en kosten. Dit vonnis is bij arrest van 12 september 2017 bekrachtigd (zie 2.33). Vaststaat dat Brachium niet aan het vonnis van 3 augustus 2016 heeft voldaan en dat zij ook geen verhaal biedt. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of [naam gedaagde] als (indirect) bestuurder van Brachium aansprakelijk kan worden gehouden jegens de provincie voor de schade die de provincie lijdt doordat Brachium niet voldoet aan haar betalingsverplichtingen en ook geen verhaal biedt.
5.4.
Indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade.
5.4.1.
Onder bijzondere omstandigheden is evenwel, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Aldus gelden voor het aannemen van aansprakelijkheid van een bestuurder naast de vennootschap hogere eisen dan in het algemeen het geval is.
5.4.2.
Een hoge drempel voor aansprakelijkheid van een bestuurder tegenover een derde wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid dat ten opzichte van de wederpartij primair sprake is van handelingen van de vennootschap en door het maatschappelijk belang dat wordt voorkomen dat bestuurders hun handelen in onwenselijke mate door defensieve overwegingen laten bepalen. Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt als zojuist bedoeld kan worden gemaakt, is – kort gezegd – afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval (zie HR 30 maart 2018; ECLI:NL:HR:2018:470 en de daarin vermelde jurisprudentie).
5.5.
De provincie verwijt [naam gedaagde] onder meer – kort gezegd – betalingsonwil. Zij stelt in dit verband het volgende. Zodra duidelijk werd dat op Brachium omvangrijke terugbetalingsverplichtingen jegens de provincie kwamen te rusten, heeft [naam gedaagde] een herstructurering binnen zijn concern doorgevoerd, die neerkomt op een sterfhuisconstructie. Alle winstgevende activiteiten en alle activa zijn tegen te lage prijzen overgeheveld naar een nieuwe, door [naam gedaagde] opgezette vennootschapsstructuur. De verkoopopbrengsten en resterende financiële middelen zijn aangewend om (nagenoeg) alle andere schuldeisers te voldoen, waaronder begrepen schulden aan gelieerde vennootschappen. Uitsluitend de vordering van de provincie is onbetaald gelaten. De provincie is bij die herstructurering op geen enkele wijze betrokken, behoudens de enkele mededeling dat zij maar beter genoegen kon nemen met een betalingsregeling waarbij zij het overgrote deel van haar vordering diende kwijt te schelden.
5.6.
[naam gedaagde] voert daartegen – kort gezegd – het volgende aan. De herstructurering was noodzakelijk in verband met de slechte financiële situatie van Brachium en haar dochtermaatschappijen. Als gevolg daarvan kon Brachium niet langer succesvol inschrijven op aanbestedingen. De provincie was van die slechte financiële situatie op de hoogte en was desondanks niet bereid om tot een redelijke terugbetalingsregeling te komen naar aanleiding van het vonnis van 17 december 2014. De provincie is door de herstructurering niet in haar verhaalsmogelijkheden benadeeld. Als de herstructurering niet was doorgevoerd, was Brachium in het eerste kwartaal van 2015 failliet gegaan.
5.7.
De rechtbank is van oordeel dat [naam gedaagde] zodanig onzorgvuldig gehandeld heeft gehandeld jegens de provincie dat hem hiervan persoonlijk een ernstig verwijt valt te maken. Dit oordeel is gebaseerd op de volgende feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien.
5.8.
De onder 5.3 vermelde betalingsverplichtingen van Brachium jegens de provincie vinden hun oorsprong in de onder 2.3 vermelde vervoersovereenkomsten. Die vervoersovereenkomsten bleken verlieslatend voor Brachium. Omdat zij met de provincie geen overeenstemming bereikte over de compensatie van die verliezen, is Brachium eind 2013 de onder 2.6 vermelde procedure gestart, om vergoeding van haar schade te verkrijgen. De vorderingen van Brachium zijn uiteindelijk (in twee instanties) afgewezen (zie 2.15).
5.9.
Vast staat dat voorafgaand aan en gedurende de onder 2.6 vermelde procedure overleg heeft plaatsgevonden tussen Brachium en de provincie. Dit heeft er toe geleid dat de provincie in eerste instantie extra betalingen aan Brachium heeft verricht als voorschot op een mogelijk aan Brachium te betalen schadevergoeding (zie 2.5). Nader overleg leidde er in juli 2015 toe dat de overbruggingsregeling (zie 2.11) is gesloten op grond waarvan de provincie nadere voorschotbetalingen aan Brachium heeft voldaan. Op dat moment was het door Brachium bij incidentele vordering gevorderde voorschot op schadevergoeding afgewezen (zie 2.8) en had Brachium de provincie erop gewezen dat zij haar dienstverlening zou staken als de provincie haar niet tegemoet zou komen met betrekking tot haar verliezen (zie 2.9 en 2.10). Achtergrond van de extra betalingen was dan ook het waarborgen van de continuïteit van het vervoer. Dat blijkt uit de tekst van de overbruggingsregeling en is tussen partijen op zich ook niet in geschil. Het was dus destijds reeds voor [naam gedaagde] goed kenbaar dat de provincie er groot belang bij had dat het vervoer in ieder geval zou worden gecontinueerd.
5.10.
Vast staat dat er kort na het vonnis van 17 december 2014 – dat nadelig voor Brachium uitpakte (zie 2.15) – een herstructurering binnen het concern van [naam gedaagde] heeft plaatsgevonden. Deze herstructurering komt er – kort gezegd – op neer dat [naam gedaagde] een nieuwe holding heeft opgericht ([naam bedrijf 3]; zie 2.22) en dat de aandelen van een zustermaatschappij (WdK Groep; zie 2.22) en van diverse dochtermaatschappijen van Brachium (zie 2.21) zijn verhangen naar [naam bedrijf 3].
5.11.
Als gevolg van deze herstructurering werd bewerkstelligd dat alle relevante activa, alle (potentieel) winstgevende activiteiten van het concern en alle in feite aan de binnen het concern gedreven onderneming verbonden goodwill werden ondergebracht in de nieuwe structuur (zie 5.10), terwijl de vorderingen van de provincie achterbleven in Brachium. [naam gedaagde] heeft niet betwist dat Willemsen-de Koning Personenvervoer B.V. structureel winstgevend was en dat deze vennootschap per 1 januari 2015 alle door Brachium gesloten vervoersovereenkomsten heeft overgenomen, met uitzondering van de vervoersovereenkomsten met de provincie. Daarnaast zijn in oktober 2015 voertuigen en bedrijfsinventaris verkocht en geleverd aan WdK Groep (zie 2.30 en 2.31) en in april 2016 de aandelen in Willemsen-de Koning Airportservices B.V. (zie 2.32). De met laatstgenoemde transacties gemoeide tegenprestaties zijn intern verrekend met aan Brachium doorbelaste kosten. [naam gedaagde] heeft niet betwist dat Brachium in de periode 2015-2016 nagenoeg al haar schulden heeft voldaan, behalve de vordering van de provincie.
5.12.
Vast staat dat na de herstructurering Willemsen-de Koning Taxiservice Gelderland B.V. en haar werkmaatschappijen en daarmee dus de vorderingen van de provincie achterbleven in Brachium. Daarnaast bleven achter in Brachium de aandelen in Willemsen-de Koning Touringcars B.V. en Willemsen-de Koning Amsterdam B.V. [naam gedaagde] heeft niet betwist dat het vermogen van Brachium per ultimo 2017 uitsluitend nog bestond uit vorderingen, met name op laatstgenoemde twee vennootschappen die al langer niet meer actief zijn en een zwaar negatief eigen vermogen hebben en waarvoor in de balans van Brachium een volledige voorziening is opgenomen.
5.13.
Voor [naam gedaagde] veranderde er met de herstructurering weinig. Hij was de
ultimate beneficial owner(UBO) via [naam bedrijf 1] van de oude structuur, waarin dus enkel schulden en geen voor verhaal vatbare activa waren achtergebleven, en via [naam bedrijf 3] van de nieuwe structuur.
5.14.
Uit de stellingen van partijen en de overgelegde stukken kan worden afgeleid dat [naam gedaagde] deze herstructurering met zijn adviseurs gedurende de procedure tegen de provincie (zie 2.6) en parallel aan de met de provincie gevoerde overleggen (zie 2.11), heeft voorbereid. [naam gedaagde] stelt immers zelf dat al begin 2014 tot de herstructurering was besloten en verwijst ter onderbouwing daarvan naar de verkoop van de aandelen in Taxiservices Utrecht op 10 februari 2014 (zie 2.7), de opdracht aan Stolwijk van Wijk B.V. in oktober 2014 om aandelen te waarderen, de opdracht aan de notaris voor de overdracht van de aandelen, de naamswijziging en de wijziging van de statutaire doelstelling van Schiphol Services B.V. (zie 2.14). Naar [naam gedaagde] zelf stelt, heeft Brachium in het kader van de voorbereiding van de herstructurering ook overleg gepleegd met leasemaatschappijen, financiers en personeel.
5.15.
De rechtbank stelt vast dat de provincie niet als (potentiële) schuldeiser van Brachium bij de voorbereiding van de herstructurering is betrokken en daarvan ook niet op de hoogte was. Tussen partijen is immers niet in geschil dat [naam gedaagde] en zijn adviseurs voor het eerst tijdens het Haarhuis-overleg op 18 december 2014 (zie 2.16), dat plaatsvond naar aanleiding van het voor Brachium negatief uitpakkende vonnis van 17 december 2014, de mogelijkheid van een herstructurering hebben genoemd. [naam gedaagde] heeft niet betwist dat, zoals de provincie stelt, tijdens dat overleg niet is medegedeeld op welk moment de herstructurering zou worden doorgevoerd.
5.16.
Vast staat dat [naam gedaagde] de herstructurering op 30 december 2014, derhalve kort na het vonnis van 17 december 2014, heeft doorgezet. Op dat moment gold tussen Brachium en de provincie een periode waarin Brachium het vervoer zou continueren, de provincie zou blijven betalen en deze partijen zouden verkennen of zij tot een betalingsregeling zouden kunnen komen. Uit de overgelegde (e-mail)correspondentie blijkt dat Brachium in die periode meerdere keren aan de provincie heeft voorgehouden dat continuering van het vervoer zonder enige regeling met betrekking tot de terugbetalingsverplichtingen van Brachium niet mogelijk was en daarbij een betalingsregeling heeft voorgesteld waarbij de provincie het overgrote deel van haar vordering zou moeten kwijtschelden (zie 2.17, 2.24 en 2.25).
5.17.
Naar het oordeel van de rechtbank was het voor [naam gedaagde] en zijn adviseurs zonder meer voorzienbaar dat de provincie slechts bereid zou zijn een om regeling te treffen waarbij een substantieel deel van haar vordering zou worden kwijtgescholden, indien [naam gedaagde] volledige en verifieerbare inzage zou geven in de financiële situatie van Brachium en het concern waarvan zij deel uitmaakte, de toekomstperspectieven en de stand van zaken met betrekking tot de herstructurering. De rechtbank neemt hierbij ook in aanmerking dat het hier niet gaat om een vordering van ‘gewone’ commerciële schuldeiser, maar van een overheidslichaam. De provincie heeft rekening te houden met de derden, te weten inschrijvers op de aanbestedingsprocedure aan wie de opdracht niet is gegund, met de belangen van de betrokken gemeenten en met het algemeen belang, dat vooral daarin is gelegen dat door de overheid zorgvuldig wordt omgegaan met gemeenschapsgeld. Gelet op deze – voor [naam gedaagde] kenbare – bijzondere positie van de provincie, had de provincie zonder het bovenvermelde inzicht een regeling waarbij zij een substantieel deel van haar vordering zou kwijtschelden, niet adequaat kunnen verantwoorden binnen de provincie zelf en tegenover de hiervoor bedoelde belanghebbenden.
5.18.
De rechtbank stelt vast dat [naam gedaagde] het hierboven bedoelde inzicht niet heeft gegeven. Anders dan [naam gedaagde] stelt, kan uit de ambtelijke notitie van de provincie van 8 juli 2014:
“(…) Het continueren van de huidige vervoerscontracten met WDK betekent naar onze inschatting dat WDK op korte termijn niet meer aan haar betalingsverplichtingen zal kunnen voldoen en derhalve failliet zal gaan (…)”niet worden afgeleid dat de provincie dat volledige inzicht reeds had. [naam gedaagde] heeft niet (gemotiveerd) betwist dat, zoals de provincie bij conclusie van repliek stelt, dit citaat is gebaseerd op door Brachium herhaaldelijk gedane mededelingen dat zij in acute liquiditeitsproblemen zou verkeren en dat de provincie ten tijde van het opstellen van die ambtelijke notitie niet over enig stuk beschikte aan de hand waarvan de actuele financiële positie van Brachium kon worden vastgesteld.
5.19.
De begroting die Brachium op grond van de overbruggingsregeling aan de provincie heeft verstrekt en het onderzoek door de door de provincie ingeschakelde registeraccountant (zie 2.11.1), boden het hierboven bedoelde inzicht evenmin. Die begroting had immers slechts betrekking op Willemsen-de Koning Taxiservice Gelderland B.V. voor 2014 en het onderzoek door de registeraccountant had een ander doel en een veel beperktere strekking dan inzage in de actuele financiële situatie van het concern waartoe Brachium behoorde, namelijk
“de doelstelling van onze werkzaamheden is te rapporteren omtrent onze bevindingen met betrekking tot de consistentie en plausibiliteit van de begroting 2014 van Willemsen-De Koning Taxiservice Gelderland B.V.”.
5.20.
Ook in de periode daarna hebben [naam gedaagde] en zijn adviseurs geen volledige inzage gegeven in de relevante financiële situatie van het concern, de toekomstperspectieven en de herstructurering. Integendeel, de provincie heeft zich genoodzaakt gezien die inzage alsnog te verkrijgen via diverse procedures op grond van artikel 843a Rv (zie 2.29, 2.34, 2.35, 2.36 en 2.37). Uit de gehele gang van zaken rondom die procedures blijkt dat Brachium zich steeds heeft verzet tegen het verschaffen van informatie. Sterker nog: informatieverstrekking is bewust en zo ongeveer met alle mogelijke middelen gefrustreerd (vgl. 2.37). Uiteindelijk heeft de provincie het hierboven bedoelde volledig inzicht in de financiële situatie van het [naam gedaagde] concern pas verkregen met (de bijlagen bij) het in opdracht van [naam gedaagde] opgestelde rapport van adviesbureau EY Advisory Netherlands LLP (hierna: EY) van 18 september 2020. De provincie heeft pas kennis genomen van dat rapport nadat [naam gedaagde] zijn conclusie van antwoord in conventie in de hoofdzaak had genomen, waarbij hij het betreffende rapport heeft overgelegd.
5.21.
Zoals hiervoor reeds is overwogen was het voor [naam gedaagde] en zijn adviseurs zonder meer voorzienbaar dat de provincie zonder het inzicht zoals hierboven bedoeld geen verregaande financiële concessies zou (kunnen) doen. [naam gedaagde] heeft die omstandigheid aangegrepen om, nadat de herstructurering in voldoende mate was geëffectueerd, verdere nakoming van de vervoersovereenkomsten te weigeren, in de wetenschap dat dankzij de herstructurering de belangen van [naam gedaagde] en andere bij het concern betrokkenen inmiddels waren veiliggesteld. Naar het oordeel van de rechtbank was voor [naam gedaagde] ook voorzienbaar dat het abrupte staken van het vervoer grote schade voor de provincie zou veroorzaken. De provincie moest als gevolg van die abrupte staking noodmaatregelen treffen om de continuïteit van het vervoer te garanderen. Onder die omstandigheden treft het verweer van [naam gedaagde] dat de provincie heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, geen doel.
5.22.
De rechtbank verwerpt het verweer van [naam gedaagde] dat de provincie geen nadeel heeft ondervonden van de herstructurering, omdat het alternatief een faillissement was geweest. Een faillissement lag, nadat het vonnis op 17 december 2014 was gewezen, niet in de rede. Weliswaar was er een omvangrijke terugbetalingsverplichting voor Brachium ontstaan, maar het belang van de provincie was primair dat het vervoer zou worden gecontinueerd en [naam gedaagde] wist dat (zie 5.9). De provincie had dus geen belang bij een faillissement van Brachium en evenmin bij directe opeising van haar vordering op Brachium. Gelet op het zwaarwegende belang van de provincie om het vervoer te continueren, had het voor de hand gelegen dat de provincie met het concern waar Brachium deel van uitmaakte in overleg was getreden over de wijze waarop het vervoer gecontinueerd kon worden en de extra kosten daarvan. Zoals hiervoor is overwogen, was dat slechts mogelijk geweest als [naam gedaagde] en zijn adviseurs volledige openheid hadden verschaft aan de provincie met betrekking tot de werkelijke financiële situatie en de toekomstperspectieven van het concern van [naam gedaagde], inclusief de voorbereide herstructurering (zie 5.17 en 5.21).
5.23.
Het verweer van [naam gedaagde] dat de provincie geen nadeel heeft geleden, omdat in het kader van de herstructurering een eerlijke prijs is betaald voor de van Brachium overgenomen aandelen en activa, treft evenmin doel. Vast staat dat een en ander tegen – kort gezegd – de liquidatiewaarde is overgenomen, terwijl geen liquidatie van de relevante concernonderdelen heeft plaatsgevonden. Brachium is onderdeel van het concern waarvan [naam gedaagde] de UBO is. De bedrijfsactiviteiten die voorafgaande aan de herstructurering binnen het concern werden gedreven door Brachium, werden na de herstructurering nog steeds binnen hetzelfde concern uitgevoerd, zij het binnen andere dochtervennootschappen. Optisch was dat verschil ook nauwelijks aanwezig. De oude structuur werd in de nieuwe vennootschapsstructuur overgenomen.
5.24.
Onder die omstandigheden had de waardering van deelnemingen en de activa – naar de provincie terecht stelt –
going concernmoeten plaatsvinden. Door de waardering desondanks tegen liquidatiewaarde te laten plaatsvinden, heeft [naam gedaagde] voorkomen dat de provincie enig deel van haar substantiële vorderingen op Brachium zou kunnen verhalen.
5.25.
Alles bij elkaar leidt het voorgaande tot de conclusie dat aan de zijde van Brachium sprake is van betalingsonwil. [naam gedaagde] en zijn adviseurs hebben het bewust daarheen geleid dat Brachium de tenuitvoerlegging van de vervoersovereenkomsten in februari 2015 kon stoppen, terwijl de onderneming feitelijk
going concernkon worden voorgezet vanuit een nieuwe structuur, waarvan de UBO exact dezelfde was: [naam gedaagde]. Voor [naam gedaagde] en zijn adviseurs was bovendien voorzienbaar dat het abrupt staken van het vervoer grote schade voor de provincie zou veroorzaken. De provincie moest zeer kostbare noodmaatregelen treffen om na het staken van het vervoer door Brachium de continuïteit van het vervoer van kwetsbare groepen binnen de provincie te garanderen.
5.26.
Met het in de gegeven omstandigheden toepassen van – in feite – een sterfhuisconstructie heeft [naam gedaagde] gepoogd zichzelf ten nadele van de provincie te bevoordelen. De opbrengsten gemaakt met de onderneming en de winstpotentie van de onderneming zijn bewust niet aangewend om de aangegane contractuele verplichtingen jegens de provincie na te komen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [naam gedaagde] hiermee zodanig onzorgvuldig gehandeld, dat hem hiervan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Dat betekent dat [naam gedaagde] aansprakelijk is voor de schade die de provincie heeft geleden als gevolg van het niet verstrekken van de relevantie financiële informatie aan de provincie, het tegelijkertijd heimelijk voorbereiden en doorvoeren van de herstructurering van zijn concern en de daaruit voortvloeiende onmogelijkheid voor de provincie om haar vorderingen te verhalen.
Schade
5.27.
Voor het bepalen van de omvang van de schade van de provincie als gevolg van het onrechtmatig handelen van [naam gedaagde], moet een vergelijking worden gemaakt tussen enerzijds de werkelijke situatie na het onrechtmatig handelen en anderzijds de hypothetische situatie waarin dat onrechtmatig handelen wordt weggedacht. Het gaat dus om de schade die is geleden doordat [naam gedaagde] geen openheid van zaken heeft gegeven over de financiële situatie van zijn concern en tegelijkertijd heimelijk de herstructurering van zijn concern heeft doorgevoerd, waardoor thans verhaalsmogelijkheden zijn komen te ontbreken. De provincie moet alsnog worden gebracht in de situatie waarin zij zou hebben verkeerd als [naam gedaagde] die openheid van zaken wel had gegeven en ook overigens niet onrechtmatig jegens de provincie zou hebben gehandeld. Bij de begroting van de schade is het voldoende dat het bestaan van de schade aannemelijk is, waarna deze, indien de omvang ervan niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, door schatting kan worden bepaald.
5.28.
De rechtbank acht aannemelijk dat er, in de hypothetische situatie dat [naam gedaagde] alle relevante informatie aan de provincie had verstrekt, een minnelijke regeling tussen de provincie en Brachium tot stand zou zijn gekomen. Daarbij zouden de provincie en Brachium enerzijds afspraken hebben gemaakt over het continueren van het regiotaxivervoer tot 1 juli 2015 en anderzijds over de, als gevolg van het vonnis van 17 december 2014, door Brachium aan de provincie terug te betalen bedragen. Zoals eerder reeds is overwogen, had de provincie er immers groot belang bij dat het regiotaxivervoer zou worden gecontinueerd en met het inzicht in de financiële situatie van het concern van [naam gedaagde] kon de provincie een minnelijke regeling ook verantwoorden jegens haar stakeholders (zie 5.17).
Vervangend vervoer
5.29.
Aannemelijk is dat de provincie Brachium in het kader van de hiervoor bedoelde minnelijke regeling (financieel) in de gelegenheid zou hebben gesteld om de vervoersovereenkomsten, die overeenkomstig de nadere afspraken in de overbruggingsregeling zouden eindigen per 30 juni 2015, uit te dienen. In de tussentijd zou de provincie de tijd hebben gehad om een voorziening te treffen voor de periode na 1 juli 2015. In die situatie had de provincie dan niet kosten gedragen voor het vervangende vervoer dat zij in de werkelijke situatie heeft moeten regelen (zie 2.27).
5.30.
De provincie stelt dat zij voor het vervangende vervoer extra kosten heeft moeten maken, mede omdat de alternatieve vervoerders op korte termijn capaciteit beschikbaar moesten stellen voor een relatief korte looptijd. Deze schade is begroot op € 2.449.435,56, aldus de provincie. [naam gedaagde] heeft de omvang van dit bedrag (bij dupliek) niet nader betwist. Gelet daarop en nu aannemelijk is dat deze kosten in de hypothetische situatie niet waren gemaakt, begroot de rechtbank de schade ter zake het vervangend vervoer op € 2.449.435,56.
Voorschotten
5.31.
Het is aannemelijk dat de provincie en Brachium in het kader van 5.28 bedoelde minnelijke regeling verder afspraken zouden hebben gemaakt over de door Brachium terug te betalen bedragen. Dat betreffen de door de provincie verstrekte voorschotten en de aan Brachium opgelegde boetes uit hoofde van de vervoersovereenkomsten (zie 2.33). Het ligt in de rede dat de provincie in het kader van die minnelijke regeling geen aanspraak had gemaakt op die boetes en dat, gelet op het belang van de provincie om het vervoer te continueren, de provincie en Brachium overeenstemming zouden hebben bereikt over een betalingsregeling waarbij Brachium op termijn gedurende enkele jaren een relevant deel van de totale vordering van de provincie op Brachium aan de provincie zou hebben terugbetaald.
5.32.
Naar het oordeel van de rechtbank is het onzeker hoe de hypothetische situatie was geweest met betrekking tot de hoogte van het door Brachium terug te betalen bedrag. De rechtbank zal de schade op dit punt daarom schatten. In aanmerking genomen de bereidheid van Brachium begin 2015 om € 1 miljoen te betalen (zie 2.24), schat de rechtbank het door Brachium in die hypothetisch situatie terug te betalen bedrag aan voorschotten op € 1 miljoen.
5.33.
Het door de provincie gevorderde ter zake van dwangsommen (van € 1 miljoen) komt naar het oordeel van de rechtbank niet voor vergoeding in aanmerking. Deze dwangsommen zijn – naar de provincie stelt – verbeurd als gevolg van het niet naleven door Brachium van de veroordeling tot het verstrekken van stukken en gegevens uit hoofde van het vonnis van 2 december 2016 (zie 2.34). Zoals hierna ook zal worden overwogen met betrekking tot de gevorderde schade ter zake van proceskosten (zie 5.37), had de provincie in de hypothetische situatie zonder onrechtmatig handelen de onder 2.34 bedoelde procedure niet behoeven voeren. In de hypothetische situatie zonder onrechtmatig handelen waren dan ook geen dwangsommen verbeurd door Brachium.
Geen nadeel
5.34.
[naam gedaagde] voert aan dat de provincie ten aanzien van de betaalde voorschotten en de kosten van het vervangend vervoer geen nadeel heeft geleden, omdat – kort gezegd – er afspraken bestaan tussen de provincie en de betrokken gemeenten op basis waarvan die gemeenten 90% van de totale kosten hebben betaald. Voor de resterende 10% van de kosten voor het vervangend vervoer is de provincie tot slot schadeloos gesteld door de rijksoverheid, aldus [naam gedaagde].
5.35.
De provincie heeft toegelicht dat de gemeenten op grond van interne afspraken bij wijze van voorschot 90% hebben bijgedragen in de totale kosten met betrekking tot de aan Brachium betaalde voorschotten en het vervangend vervoer. De provincie zou vervolgens het door Brachium terug te betalen bedrag bij Brachium proberen te incasseren en met de eventueel door Brachium terugbetaalde bedragen de door de gemeenten verstrekte voorschotbedragen terugbetalen. Van terugbetaling zou uitsluitend worden afgezien, indien zou blijken dat de vordering van de provincie op Brachium oninbaar zou zijn. Dit geding maakt een integraal onderdeel uit van de inspanningen van de provincie in het kader van het incasseren van de verschuldigde bedragen, waartoe de provincie zich jegens de gemeenten heeft verplicht op grond van de gemaakte bevoorschottingsafspraken, aldus de provincie. De provincie heeft bij gelegenheid van pleidooi vermeld dat van een vergoeding door de rijksoverheid geen sprake is geweest.
5.36.
De rechtbank stelt voorop dat de provincie de contractspartner van Brachium was. Het was dus aan de provincie om ervoor te zorgen dat Brachium haar verbintenissen nakwam en om in het geval van onder meer wanprestatie, de als gevolg daarvan door de provincie te lijden schade op de daarvoor aansprakelijke partijen te verhalen. Het staat de provincie dan ook vrij om de geleden schade op [naam gedaagde] te verhalen. Naar het oordeel van de rechtbank doen de interne afspraken tussen de provincie en de betrokken gemeenten daar niet aan af. Naar de provincie onweersproken heeft gesteld, hebben de gemeenten bij wijze van voorschot betalingen aan de provincie gedaan. De totale kosten van het vervoer kunnen pas worden vastgesteld nadat het schadeverhaal door de provincie heeft plaatsgevonden. Dat kan er uiteindelijk toe leiden dat de provincie ter zake van de door de gemeenten betaalde voorschotten uiteindelijk een bedrag zal moeten terugbetalen, maar dat gaat Brachium en [naam gedaagde] niet aan. Tegen die achtergrond is de enkele omstandigheid dat de afspraak tussen de provincie en de gemeenten met betrekking tot het innen van de schade niet schriftelijk is vastgelegd, onvoldoende onderbouwing voor het – bevrijdende – verweer van [naam gedaagde] dat de provincie geen nadeel heeft geleden. De rechtbank verwerpt dat verweer dan ook.
Proceskosten
5.37.
In de hypothetische situatie zonder onrechtmatig handelen waren verder minder kosten voor rekening van de provincie gekomen in verband met de procedures die zij tegen Brachium heeft moeten voeren om duidelijkheid te verkrijgen. De provincie heeft in de dagvaarding de diverse proceskosten die Brachium aan de provincie verschuldigd is, gespecificeerd. Deze proceskosten tellen op tot een bedrag van € 57.227,82 en hebben betrekking op de onder 2.15, 2.26, 2.29, 2.33, 2.34, 2.35 en 2.36 vermelde vonnissen en arresten. Aannemelijk is dat de provincie deze procedures, met uitzondering van de onder 2.15 vermelde procedure die heeft geleid tot het vonnis van 17 december 2014, niet had hoeven voeren in de hypothetische situatie zoals hierboven vermeld. Dat betekent dat deze kosten, verminderd met de kosten als bedoeld in het vonnis van 17 december 2014, voor vergoeding in aanmerking komen. Dit komt neer op een bedrag van € 48.772,28.
Advocaatkosten
5.38.
De provincie stelt dat zij als gevolg van het onrechtmatig handelen van [naam gedaagde] kosten heeft moeten maken in verband met nodeloos gevoerde juridische procedures, in ieder geval voor wat betreft de door Brachium ingestelde eis in reconventie in de onder 2.33 vermelde procedure en het inschakelen van de deurwaarder en de onder 2.37 bedoelde procedure. De provincie stelt dat de aan haar advocaat betaalde declaraties € 71.186,19 bedragen. Ook ten aanzien van deze procedures acht de rechtbank het aannemelijk dat de provincie deze kosten in de hypothetische situatie niet had hoeven maken. De gevorderde kosten komen dan ook voor vergoeding in aanmerking, met dien verstande dat daarop in mindering strekt een bedrag van € 3.211,00. Dat is het bedrag aan advocatensalaris dat bij vonnis van 3 augustus 2016 in reconventie aan de provincie is toegewezen en dat al is begrepen in het hierboven vermelde bedrag van € 48.772,28. Aan advocatenkosten zal daarom worden toegewezen een bedrag van € 67.975,19.
Conclusie
5.39.
Op grond van het voorgaande begroot de rechtbank de door de provincie geleden schade als volgt:
kosten voor vervangend vervoer € 2.449.435,56
terugbetaling voorschotten € 1.000.000,00
proceskosten € 48.772,28
advocaatkosten
€ 67.975,19+
totaal € 3.566.183,03
De rechtbank zal de primaire vordering van de provincie toewijzen tot dat bedrag.
5.40.
De provincie heeft (wettelijke) rente gevorderd. De vordering is deels begrepen in de gevorderde bedragen (zie de middelste kolom van onderdeel 297 van de dagvaarding) en deels opgenomen in de vordering (“zulks te vermeerderen met wettelijke rente indien [naam gedaagde] niet binnen twee weken na het […] vonnis aan voornoemde veroordeling heeft voldaan”). De rechtbank begrijpt dit samenstel, en beslist daarop, als volgt.
5.40.1.
De laatste regel van de tabel in onderdeel 297 van de dagvaarding betreft post a. Daarin is geen rente opgenomen. Kennelijk beoogt de provincie ten aanzien van deze post alleen rente te vorderen vanaf twee weken na het vonnis. De rechtbank wijst dan ook wettelijke rente toe over post a vanaf twee weken na de uitspraak van dit vonnis.
5.40.2.
De eerste twee regels van de tabel in onderdeel 297 van de dagvaarding betreffen post b. Hierin zijn verschenen rentes berekend, maar volgens noot 111 is geen sprake van wettelijke rente, maar van overeengekomen rente. Dit verhoudt zich slecht met de vordering van wettelijke rente met ingang van twee weken na de vonnisdatum, omdat
  • i) twee verschillende rentes worden gehanteerd;
  • ii) op deze manier rente over rente wordt gevorderd zonder acht te slaan op de termijn waarop verschenen rente deel uit gaat maken van de hoofdsom (in het algemeen geregeld in artikel 6:119, tweede lid, BW) en
  • iii) de grondslag van de schadevordering een buitencontractuele grondslag is; [naam gedaagde] is niet gebonden aan de rente die met Brachium is overeengekomen.
Bij dit alles geldt ook nog dat de provincie heeft nagelaten duidelijkheid te verschaffen over de ingangsdatum van de in de tabel berekende rente. Dat komt voor rekening en risico van de provincie. De rente over post b wordt daarom toegewezen in de vorm van wettelijke rente met ingang van twee weken na de uitspraak van dit vonnis.
5.40.3.
Post c betreffen proceskosten. De rentedata ten aanzien van de onderdelen van deze posten vloeien voort uit de verschillende vonnissen. De rechtbank begrijpt de vordering van de provincie aldus, dat wordt gevorderd de schade – waarvan door Brachium niet-betaalde wettelijke rente deel uitmaakt – vanaf het moment van ontstaan daarvan. Dit komt neer op wettelijke rente zoals opgenomen in de verschillende vonnissen. Waar in het betreffende vonnis geen wettelijke rente is opgenomen, is kennelijk bedoeld wettelijke rente te vorderen vanaf twee weken na de datum van dit vonnis. In sommige gevallen is de ingangsdatum van de wettelijke rente afhankelijk gesteld van de betekening van het betreffende vonnis. De rechtbank begrijpt dat er betekend is, maar zij kan niet nagaan wanneer dat is gebeurd. De rechtbank houdt het er schattenderwijs op dat dit telkens een maand na uitspraak is geschied. Met inachtneming van het voorgaande wordt de wettelijke rente als volgt toegewezen:
omschrijving grondslag ingangsdatum
voorzieningenrechter Gelderland, 11 februari 2015 € 1.528,00 27 februari 2015
rechtbank Gelderland, 9 september 2015 € 452,00 18 mei 2022
rechtbank Gelderland, 3 augustus 2016 € 904,00 18 mei 2022
rechtbank Gelderland, 3 augustus 2016 € 3.211,00 18 mei 2022
rechtbank Gelderland, 3 augustus 2016 € 10.391,78 17 september 2016
voorzieningenrechter Gelderland, 2 december 2016 € 1.518,55 16 januari 2017
gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 11 juli 2017 € 18.900,00 18 mei 2022
voorzieningenrechter Gelderland, 15 augustus 2017 € 1.145,00 18 mei 2022
gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 12 september 2017 € 5.755,90 18 mei 2022
voorzieningenrechter Gelderland, 23 oktober 2017 € 1.566,05 7 december 2017
gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 6 februari 2018 € 3.400,00 20 maart 2018
5.40.4.
Post d betreft advocaatkosten. Daarvan is alleen wettelijke rente gevorderd met ingang van twee weken na de vonnisdatum, zodat die – als onbetwist – wordt toegewezen.
Uitvoerbaar bij voorraad
5.41.
Tot slot heeft [naam gedaagde] verweer gevoerd tegen de vordering om het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. [naam gedaagde] voert het volgende aan. Hij zal hoger beroep instellen tegen een toewijzend vonnis. Executie van een toewijzend zal mogelijk tot gevolg hebben dat [naam gedaagde] en zijn gezin met vier kinderen op straat komen te staan. [naam gedaagde] heeft er dus groot belang bij dat het gerechtshof het geschil opnieuw beoordeelt, zonder dat het veroordelend vonnis al is geëxecuteerd. De provincie heeft daarentegen geen spoedeisend belang bij executie van het vonnis op korte termijn.
5.42.
Op grond van artikel 233 Rv kan de rechtbank desgevorderd een vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Nu [naam gedaagde] verweer heeft gevoerd tegen de uitvoerbaarheid bij voorraad, moet de rechtbank de belangen van partijen afwegen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden, het belang van degene die een veroordeling verkrijgt zwaarder weegt dan het belang van de wederpartij bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist. Naar vaste jurisprudentie moet daarbij de kans van slagen van het aangewende – of aan te wenden – rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing te blijven en wordt degene die een veroordeling tot betaling van een geldsom verkrijgt, vermoed het vereiste belang bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad te hebben. Verder moet een daartegenover gesteld restitutierisico geconcretiseerd worden en staan mogelijk ingrijpende gevolgen van de executie, die moeilijk ongedaan gemaakt kunnen worden, op zichzelf niet aan uitvoerbaarverklaring bij voorraad in de weg, maar moeten (slechts) worden meegewogen.
5.43.
Gesteld noch gebleken is dat de wet of de aard van de zaak zich in dit geval tegen uitvoerbaarverklaring bij voorraad verzetten. Tegen de achtergrond van het onder 5.42 vermelde beoordelingskader, gaat het verweer van [naam gedaagde] eraan voorbij dat de provincie wordt vermoed het vereiste belang bij uitvoerbaarheid bij voorraad te hebben. Daar komt bij dat het hier gaat om publieke middelen, die de provincie al geruime tijd niet kan innen doordat [naam gedaagde] via zijn bedrijven op alle mogelijke manieren heeft geprobeerd de provincie dwars te zitten.
5.44.
[naam gedaagde] heeft daartegenover geen concrete feiten en omstandigheden gesteld en onderbouwd op grond waarvan zijn belangen bij het achterwege blijven van uitvoerbaarverklaring bij voorraad prevaleren boven de belangen van de provincie bij toewijzing van de betreffende vordering. De stelling dat [naam gedaagde] bij een veroordeling in hoger beroep gaat, is geen grond om een vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De kans van slagen van een hoger beroep dient buiten beschouwing te worden gelaten. [naam gedaagde] heeft voorts onvoldoende concreet gesteld en onderbouwd waarom hij met zijn gezin op straat komt te staan bij tenuitvoerlegging van het vonnis, nog daargelaten dat – gezien de belangen van publieke middelen enerzijds en de ernst van het gedrag van [naam gedaagde] anderzijds – dit onvoldoende gewicht in de schaal zou leggen.
5.45.
Het verweer van [naam gedaagde] tegen de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad faalt dus. De rechtbank zal het vonnis dan ook uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
Proceskosten
5.46.
[naam gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de provincie worden begroot op:
- dagvaarding € 83,40
- griffierecht 4.030,00
- salaris advocaat
11.997,00(3,0 punten × tarief € 3.999)
Totaal € 16.110,40
in reconventie
5.47.
Hetgeen in conventie is overwogen brengt mee dat de vorderingen in reconventie moeten worden afgewezen.
5.48.
[naam eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de provincie worden begroot op € 844,50 (3,0 punten × factor 0,5 × tarief € 563,00) aan salaris advocaat.

6..De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
veroordeelt [naam gedaagde] om aan de provincie te betalen een bedrag van € 3.566.183,03, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, zoals omschreven in rechtsoverwegingen 5.40.1 tot en met 5.40.4,
6.2.
veroordeelt [naam gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de provincie tot op heden begroot op € 16.110,40,
6.3.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
6.5.
wijst de vorderingen af,
6.6.
veroordeelt [naam eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de provincie tot op heden begroot op € 844,50,
6.7.
verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman, mr. drs. J. van den Bos en mr. M.J. Drop en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2022.
[2083/1729/1407/3028]