In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 28 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een besloten vennootschap (eiseres) en een vennootschap onder firma (gedaagde 1) met haar vennoten (gedaagde 2 en gedaagde 3). De eiseres vorderde een bedrag van € 17.555,94 aan gedaagden, voortvloeiend uit een leaseovereenkomst voor een Opel Movano, die op 12 januari 2015 was aangegaan. De eiseres stelde dat gedaagde 1 de verplichtingen uit de leaseovereenkomst niet correct was nagekomen en dat er een verschil was tussen de verschuldigde bedragen en de betalingen die gedaagde 1 had gedaan.
De procedure begon met een dagvaarding op 22 maart 2021, gevolgd door een conclusie van antwoord en verschillende stukken van beide partijen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er geen nieuwe overeenkomst tot stand was gekomen tussen eiseres en gedaagde 1, en dat de afrekening op basis van de oude overeenkomst moest plaatsvinden. De kantonrechter oordeelde dat gedaagde 1 gebruik had gemaakt van de bestelbus op basis van de oorspronkelijke leaseovereenkomst en dat er een herberekening van de vordering moest plaatsvinden.
Uiteindelijk heeft de kantonrechter geoordeeld dat gedaagde 1, gedaagde 2 en gedaagde 3 hoofdelijk moesten worden veroordeeld tot betaling van € 13.810,90 aan eiseres, vermeerderd met rente. De kosten van de procedure werden door beide partijen zelf gedragen, en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dit vonnis is gewezen door mr. S.H. Poiesz en is een voorbeeld van de toepassing van verbintenissenrecht in een civiele procedure.