ECLI:NL:RBROT:2022:4460

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 mei 2022
Publicatiedatum
8 juni 2022
Zaaknummer
FT EA 22/410 en FT EA 22/411
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een moratorium op verzoek van een schuldenaar in het kader van de Faillissementswet

In deze zaak heeft verzoekster op 6 mei 2022 een verzoekschrift ingediend op basis van artikel 284 van de Faillissementswet (Fw) voor een voorlopige voorziening ex artikel 287b, eerste lid, Fw. De rechtbank heeft de behandeling van het verzoek op 16 mei 2022 bepaald. Tijdens de zitting is verweerster, vertegenwoordigd door de heer [persoon B] van Woonstad Rotterdam, verschenen. Verzoekster heeft verklaard dat zij de huurtermijnen sinds april 2021 heeft voldaan, maar dat de huur voor mei 2022 te laat is betaald. Verzoekster heeft een afspraak bij de schuldhulpverlening op 18 mei 2022.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
voorlopige voorziening ex artikel 287b Faillissementswet: toewijzing
toepassing schuldsaneringsregeling: niet-ontvankelijk
rekestnummers: [nummer 1] - [nummer 2]
uitspraakdatum: 23 mei 2022
[verzoekster],
wonende te [adres]
[postcode] [woonplaats] ,
verzoekster.

1..De procedure

Verzoekster heeft op 6 mei 2022, met een verzoekschrift ex artikel 284 Faillissementswet (Fw), een verzoekschrift ex artikel 287b, eerste lid, Fw ingediend, waarin wordt gevraagd om een voorlopige voorziening bij voorraad.
In het vonnis van deze rechtbank van 6 mei 2022 heeft de rechtbank de behandeling van het verzoekschrift bepaald op 16 mei 2022.
Ter zitting van 16 mei 2022 zijn verschenen en gehoord:
  • verzoekster;
  • mr. [persoon A] , werkzaam bij JAW Advocaten (hierna: advocaat);
  • de heer [persoon B] , werkzaam bij Woonstad Rotterdam (hierna: verweerster).
De heer [persoon C] , werkzaam bij GGN heeft namens verweerster voorafgaand aan de zitting aan de rechtbank een verweerschrift toegezonden.
De rechtbank heeft de uitspraak bepaald op heden.

2..Het verzoek

Het verzoek strekt ertoe op grond van artikel 287b, eerste lid, Fw, gedurende een termijn van zes maanden bij uitspraak een voorlopige voorziening te treffen en verweerster te verbieden het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 10 augustus 2018 tot ontruiming van de woonruimte van verzoekster ten uitvoer te leggen.
Ter zitting is door verweerster verklaard dat verzoekster de lopende huur heeft betaald vanaf
april 2021. De huur voor de maand mei 2022 is echter te laat betaald, namelijk op 13 mei jl. Verzoekster werkt voor een uitzendbureau en ontvangt wisselende inkomsten. Wanneer verzoekster recht heeft op een aanvullende bijstandsuitkering, betaalt de uitkeringsinstantie de huur. Wanneer verzoekster zoveel verdient dat zij geen recht heeft op een aanvullende bijstandsuitkering, moet zij zelf zorg dragen voor de tijdige betaling van de huur. Daarnaast is door de advocaat verklaard dat verzoekster op 18 mei 2022 een afspraak heeft bij de schuldhulpverlening, zodat een regeling opgestart kan worden.

3..Het verweer

Verweerster heeft aangevoerd dat het verzoek afgewezen dient te worden, omdat het dossier al sinds 2014 bij de deurwaarder loopt en verzoekster weigert hulp te accepteren van bijvoorbeeld een beschermingsbewindvoerder of schuldhulpverlening. De lopende huur wordt wel betaald, maar de betaalafspraken voor de huurachterstand werden niet nagekomen, vandaar dat verweerster de ontruiming had aangezegd.

4..De beoordeling

Allereerst dient te worden beoordeeld of sprake is van een bedreigende situatie zoals dwingend is voorgeschreven in artikel 287b, tweede lid, Fw. Nu verzoekster een kopie van het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 10 augustus 2018 tot ontruiming van de woonruimte van verzoekster en een kopie van het exploot van 4 april 2022 heeft overgelegd waarin wordt aangekondigd dat verweerster op 12 mei 2022 zal overgaan tot ontruiming van de woning van verzoekster, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een bedreigende situatie.
De wetgever heeft met een moratorium beoogd om een schuldenaar bij een – dreigende – executie een adempauze te bieden opdat de schuldenaar in staat wordt gesteld om met zijn schuldeisers een regeling van zijn schulden overeen te komen.
Artikel 287b Fw bevat geen criterium op grond waarvan kan worden beslist of de voorlopige voorziening dient te worden toegewezen dan wel afgewezen. De rechtbank zoekt daarom aansluiting bij de voorziening zoals genoemd in artikel 287, vierde lid, Fw waarbij een afweging dient plaats te vinden tussen het belang van verzoekster enerzijds en de schuldeiser, in dit geval verweerster, anderzijds.
Het belang van verzoekster bestaat erin dat zij in de huurwoning kan blijven wonen en dat het minnelijk schuldhulpverleningstraject door verzoekster kan worden doorlopen.
Het belang van verweerster bestaat erin dat zij het vonnis van 10 augustus 2018 ten uitvoer kan leggen.
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat de lopende termijnen kunnen en zullen worden voldaan. Verzoekster voldoet immers sinds april 2021 de lopende termijnen. Daarnaast heeft verzoekster op 18 mei 2022 een afspraak bij schuldhulpverlening, zodat het minnelijk traject opgestart kan worden. Verzoekster heeft voldoende inkomsten uit arbeid (en eventueel de aanvullende bijstandsuitkering) om de lopende termijnen te voldoen. Tegen deze achtergrond dient het belang van verzoekster zwaarder te wegen dan het belang van verweerster.
De huur voor de maand mei 2022 is te laat betaald, namelijk op 13 mei jl. maar verweerster heeft ter zitting verklaard dat zij hier genoegen mee neemt. De rechtbank benadrukt echter uitdrukkelijk dat verzoekster vanaf juni 2022 en gedurende de regeling de huur vóór de eerste van de maand betaald moet hebben, bij gebreke waarvan de voorziening zal eindigen.
De rechtbank acht termen aanwezig om ter zekerheid van de belangen van verweerster in het dictum een voorwaarde op te nemen. De verzochte voorziening zal onder de in het dictum genoemde voorwaarde worden toegewezen.
Nu het minnelijk traject naar verwachting niet op korte termijn zal zijn afgerond, zal verzoekster gelet op het bepaalde in artikel 285, eerste lid, sub f, in samenhang met artikel 287, tweede lid, Fw, ten aanzien van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling ex artikel 284, tweede lid, Fw, niet-ontvankelijk worden verklaard. Zo nodig kan verzoekster te zijner tijd een nieuw verzoek indienen.

5..De beslissing

De rechtbank:
- schort de tenuitvoerlegging op van het op 10 augustus 2018 op verzoek van verweerster uitgesproken vonnis van deze rechtbank tot ontruiming van de huurwoning van verzoekster gelegen aan de [adres] te Rotterdam, voor de duur van deze voorziening en verlengt de huurovereenkomst zoals deze tussen partijen bestaat of bestond voor de duur van deze voorziening;
- bepaalt dat de genoemde voorziening geldt voor de duur van zes maanden;
- bepaalt dat deze voorziening slechts geldt zolang de lopende termijnen gedurende deze periode tijdig worden voldaan;
- bepaalt dat SHV die namens verzoekster de buitengerechtelijke schuldregeling gaat uitvoeren, uiterlijk twee weken voor het aflopen van de getroffen voorziening verslag uitbrengt als bedoeld in artikel 287b, zesde lid, Fw;
- verklaart verzoekster niet-ontvankelijk in haar verzoek ex artikel 284, tweede lid, Fw.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Aukema, rechter, en in aanwezigheid van
mr. N.A. Masrom, griffier, in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2022.