In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 2 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting HW Wonen en een huurder, aangeduid als [gedaagde]. HW Wonen vorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning van [gedaagde] vanwege vermeende geluidsoverlast. De huurder, die sinds 3 oktober 2019 een bovenwoning huurt, werd beschuldigd van het veroorzaken van overlast aan omwonenden, met name door hard te praten, schreeuwen, en het schoonmaken van de trap met bijtende middelen. HW Wonen baseerde haar vordering op klachten van buren en logboeken waarin de overlast werd gedocumenteerd.
Tijdens de procedure heeft de kantonrechter de situatie ter plaatse onderzocht (descente) en vastgesteld dat er tijdens dit onderzoek geen geluidsoverlast waarneembaar was. De rechter oordeelde dat de klachten van de buren niet voldoende objectief waren onderbouwd, aangezien er geen geluidsmetingen waren uitgevoerd. Bovendien werd opgemerkt dat de huurder een alternatieve levensstijl had, wat mogelijk de perceptie van overlast beïnvloedde. De kantonrechter concludeerde dat de gestelde tekortkomingen in de nakoming van de huurovereenkomst niet van zodanige aard waren dat ontbinding gerechtvaardigd was. HW Wonen werd dan ook in het ongelijk gesteld en veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de huurder.
De uitspraak benadrukt het belang van objectieve bewijsvoering in zaken van vermeende overlast en de verantwoordelijkheden van huurders om zich als goede huurders te gedragen. De rechter heeft de vordering van HW Wonen afgewezen en de proceskosten aan de kant van de huurder vastgesteld op € 1.088,50.