ECLI:NL:RBROT:2022:4260

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 mei 2022
Publicatiedatum
1 juni 2022
Zaaknummer
ROT 21/5036
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een boete opgelegd wegens het niet aanleveren van een geboorteakte in het kader van de Basisregistratie Personen

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 30 mei 2022, wordt het beroep van eiser tegen een opgelegde boete van € 200,- beoordeeld. De boete was opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, omdat eiser niet had gereageerd op verzoeken om zijn geboorteakte aan te leveren voor de registratie in de Basisregistratie Personen (BRP). Eiser had zich in maart 2020 ingeschreven in de BRP, maar had nagelaten om het originele document tijdig te overleggen, ondanks herhaalde verzoeken van de gemeente. Eiser was niet verschenen op de zitting van 11 mei 2022, waar de gemachtigde van de gemeente wel aanwezig was.

De rechtbank oordeelt dat eiser op de hoogte was van de verplichting om in persoon de geboorteakte te tonen en dat hij niet voldeed aan deze verplichting door enkel te proberen het document per e-mail te verzenden. Eiser voerde aan dat hij door de coronamaatregelen niet in staat was om een afspraak te maken, maar de rechtbank oordeelt dat de gemeente altijd de mogelijkheid heeft geboden om een afspraak te maken, aangezien de baliewerkzaamheden als essentieel werden aangemerkt. De rechtbank concludeert dat de opgelegde boete niet onevenredig hoog is en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een lagere boete rechtvaardigen.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en bevestigt de boete van € 200,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen. Eiser heeft de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/5036

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 mei 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], eiser

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam(verweerder)
(gemachtigde: mr. A.T. Kasiemkhan).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser over de boete van € 200,- die hem met het primaire besluit van 11 februari 2021 is opgelegd omdat hij geen reactie heeft gegeven op verzoeken om brondocumenten aan te leveren in het kader van de registratie van zijn gegevens in de Basisregistratie personen (BRP).
Met het bestreden besluit van 7 september 2021 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat besluit gebleven.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 11 mei 2022 op een zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van verweerder. Eiser is niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

1.1.
In maart 2020 heeft eiser zich voor het eerst ingeschreven in de BRP op een adres in de gemeente Rotterdam. Eiser is er bij de inschrijving met een brief op gewezen dat zijn geboorteakte nog ontbrak. Eiser is verzocht om het originele document uiterlijk op 26 september 2020 op afspraak over te leggen. In de brief is daarnaast vermeld dat eiser een boete van maximaal € 325,- riskeert als hij het document niet tijdig overlegt.
1.2.
Bij brief van 28 september 2020 heeft verweerder eiser bericht dat hij de geboorteakte niet binnen de gestelde termijn heeft getoond. Verweerder heeft eiser in de gelegenheid gesteld om het document uiterlijk op 27 november 2020 op afspraak bij verweerder te tonen, of per e-mail of brief uiteen te zetten waarom dat hem niet lukt. Verweerder heeft eiser er opnieuw op gewezen dat hij een boete van maximaal € 325,- riskeert als hij het ontbrekende document niet tijdig overlegt.
2. Met het primaire besluit, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder eiser een boete opgelegd van € 200,-. Verweerder legt daaraan ten grondslag dat eiser heeft nagelaten om zijn geboorteakte in persoon over te leggen, hoewel verweerder daar herhaaldelijk om heeft verzocht.
3. De voor deze uitspraak relevante artikelen in de Wet BRP en de Regeling bestuurlijke boete Wet BRP (Regeling), zoals geldend ten tijde van het bestreden besluit en voor zover van belang, zijn opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
4. Eiser voert aan dat hij zijn geboorteakte naar een verkeerd e-mailadres heeft verzonden. Op dat moment was sprake van een lockdown en verhuisde hij voor het eerst vanuit België naar Nederland om een eigen advocatenkantoor te starten. Eiser stelt zich op het standpunt dat de boete die aan hem is opgelegd, te hoog is en dat hij niet wist dat er een boete kon worden opgelegd.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder eiser in de hiervoor onder 1.1 en 1.2 genoemde brieven erop heeft gewezen dat hij een afspraak diende te maken om de geboorteakte bij verweerder te tonen. Gelet hierop was eiser verplicht in persoon te verschijnen. Hij kon niet volstaan met verzending van de geboorteakte per e-mail. Zie de artikelen 2.38, derde lid, 2.44 en 2.46 van de Wet BRP.
5.2.
Eiser heeft niet gesteld en ook is niet gebleken dat het voor hem redelijkerwijs niet mogelijk was om een afspraak te maken. De stelling van eiser dat er sprake was van een lockdown vanwege Covid-19, is daartoe niet voldoende. Verweerder heeft onbetwist gesteld dat het tijdens de pandemie altijd mogelijk is gebleven om een afspraak te maken voor het tonen van de originele geboorteakte, omdat de baliewerkzaamheden in het kader van de BRP als essentieel waren aangemerkt.
5.3.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat niet aannemelijk is geworden dat eiser zijn geboorteakte wel – tijdig – per e-mail heeft toegezonden. Eiser heeft in zijn bezwaarschrift gesteld dat hij zijn geboorteakte twee keer per e-mail heeft verzonden naar centraalmeldpuntbrb@rotterdam.nl. Zoals verweerder in het bestreden besluit heeft vermeld, is dit echter een foutief e-mailadres.
5.4.
Gelet op het voorgaande, was verweerder bevoegd eiser een boete op te leggen. Niet gebleken is dat verweerder niet van deze bevoegdheid gebruik heeft mogen maken. De rechtbank acht de opgelegde boete van € 200,- niet onevenredig hoog. Eiser heeft verder geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verweerder de boete had moeten matigen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, rechter, in aanwezigheid van mr. H.L. de Vries, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Op grond van artikel 2.38, eerste lid, van de Wet Basisregistratie personen (Wet BRP) meldt degene die naar redelijke verwachting gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd in Nederland verblijf zal houden, zich uiterlijk op de vijfde dag na de aanvang van zijn verblijf in persoon bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn woonadres heeft om daarbij schriftelijk aangifte van verblijf en adres te doen. Indien hij geen woonadres heeft, kiest hij een briefadres en meldt hij zich binnen de gestelde termijn bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn briefadres heeft om de bedoelde aangifte te doen.
Op grond van artikel 2.38, derde lid, van de Wet BRP geeft hij bij de aangifte de inlichtingen en legt de geschriften over ter zake van feiten betreffende zijn burgerlijke staat, zijn nationaliteit en zijn eerder verblijf in Nederland, die noodzakelijk zijn voor de bijhouding met betrekking tot hem van de basisregistratie. Op verzoek van het college van burgemeester en wethouders legt hij van een geschrift een door een beëdigde vertaler vervaardigde Nederlandse vertaling over. Indien hij zich in Nederland vestigt, komende vanuit Aruba, Curaçao, Sint Maarten of een van de openbare lichamen, legt hij een hem betreffend verhuisbericht over, verstrekt door de verantwoordelijke voor de verwerking van gegevens in de basisadministratie in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of een van de openbare lichamen, waar hij laatstelijk als ingezetene was ingeschreven.
Artikel 2.44 van de Wet BRP luidt:
De ingezetene brengt alle feiten betreffende zijn burgerlijke staat en nationaliteit die zich buiten Nederland hebben voorgedaan, zo spoedig mogelijk ter kennis aan het college van burgemeester en wethouders. Hij verstrekt aan het college, desgevraagd in persoon, de inlichtingen en legt de geschriften over die noodzakelijk zijn voor de bijhouding met betrekking tot hem van de basisregistratie. Op verzoek van het college legt hij van een geschrift een door een beëdigde vertaler vervaardigde Nederlandse vertaling over.
Artikel 2.46 van de Wet BRP luidt:
De ingezetene verstrekt op verzoek van het college van burgemeester en wethouders over feiten betreffende zijn burgerlijke staat en nationaliteit, desgevraagd in persoon, de inlichtingen en legt de geschriften over die noodzakelijk zijn voor de bijhouding van de basisregistratie. Op verzoek van het college van burgemeester en wethouders legt hij van een geschrift een door een beëdigde vertaler vervaardigde Nederlandse vertaling over.
Op grond van artikel 4.17 van de Wet BRP, voor zover hier van belang, kan het college van burgemeester en wethouders een bestuurlijke boete van ten hoogste 325 euro opleggen:
a. ter zake van overtreding van de artikelen 2.38, 2.39, 2.40, vijfde lid, 2.43 tot en met 2.47, 2.50, 2.51 en 2.52;
(…).
Artikel 2 van de Regeling bestuurlijke boete Wet BRP (Regeling) luidt:
De boete heeft ten doel de burger te bewegen alsnog te voldoen aan zijn verplichtingen, zoals genoemd in artikel 4.17 van de wet.
Artikel 3 van de Regeling luidt:
1. Het college kan de boete opleggen, bij een overtreding genoemd in artikel 4.17 van de wet.
2. De boete als bedoeld in het eerste lid wordt alleen opgelegd als de overtreder vooraf is geïnformeerd over het risico van oplegging van een bestuurlijke boete bij het niet voldoen aan de verplichtingen als genoemd in de wet.
3. Per geconstateerde overtreding kan slechts één boete worden opgelegd.
4. Een boete wordt binnen drie jaar nadat het college de overtreding heeft geconstateerd, opgelegd.
5. De boete wordt opgelegd aan de overtreder.
6. In het geval de verplichtingen als bedoeld in de wet moeten worden vervuld door anderen dan de ingeschrevene of aangifteplichtige zelf, wordt de boete opgelegd aan degenen op wie de verplichting ingevolge de wet rust.
Artikel 4 van de Regeling luidt:
1. Voor het opleggen van de boete moet er sprake zijn van verwijtbaarheid.
2. Het college kan van het opleggen van een boete afzien of kan een boete matigen, indien:
a. er sprake is van bijzondere in de regeling niet-voorziene omstandigheden die met zich brengen dat de gevolgen van handelen overeenkomstig de regeling onevenredig zouden zijn in verhouding tot de met de regeling te dienen doelen;
b. het niet nakomen van een verplichting niet aan degene, die in overtreding is, kan worden verweten, omdat hij op het moment dat hij aan de verplichting moest voldoen verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden die niet tot het normale levenspatroon behoren en die het de belanghebbende feitelijk onmogelijk maakten om aan zijn verplichtingen te voldoen.
3. Het eerste en tweede lid zijn niet toepassing, indien de overtreder:
a. al eerder eenzelfde overtreding in de zin van artikel 4.17 van de wet heeft begaan;
b. de inhoud van de correspondentie van de gemeente niet zegt te begrijpen, daaronder mede begrepen vanwege (vast)gestelde onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal;
c. stelt niet op de hoogte zijn van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4.17 van de wet;
d. niet aantoonbaar stelt reeds in een eerder stadium aan zijn verplichting te hebben voldaan;
e. stelt langere tijd niet in staat te zijn geweest zijn belangen te behartigen, doordat hij tijdelijk niet op het adres zegt te wonen. Hieronder wordt ook begrepen tijdelijk verblijf in het buitenland, tijdelijk verblijf in een instelling voor de gezondheidszorg, instelling op het gebied van kinderbescherming of penitentiaire instelling;
f. stelt door slechte postbezorging of gebreken aan of ontbreken van een brievenbus geen post te hebben ontvangen;
g. aangemerkt wordt als gelegenheidsgever, die een verklaring heeft getekend dat de andere persoon woont op zijn adres, terwijl vastgesteld is dat die persoon er niet woont;
h. aangemerkt wordt als gelegenheidsgever in de zin van sub g van dit artikel en stelt dat de andere persoon niet langer op het adres woont, terwijl hij niet aantoont dat de andere persoon recentelijk verhuisd is naar een ander adres of vertrokken is naar het buitenland en daarvan nog niet binnen de wettelijke termijn als bedoeld in artikel 2.39 en 2.43 van de wet aangifte heeft gedaan.
Op grond van artikel 7 van de Regeling, voor zover hier van belang, legt het college een standaard boete op of een hogere boete. De standaard boete bedraagt 200 euro.
Op grond van artikel 8 van de Regeling kan het college in afwijking van artikel 7 een lagere boete opleggen indien het college van oordeel is dat de vastgestelde boete redelijkerwijs niet of niet volledig ten laste van de overtreder behoort te blijven.