ECLI:NL:RBROT:2022:4128

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 mei 2022
Publicatiedatum
27 mei 2022
Zaaknummer
ROT 21/4139
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en terugvordering van ontvangen bijstandsbedragen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een alleenstaande ouder die bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar bijstandsuitkering en de terugvordering van een bedrag van € 893,94, dat door verweerder was vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bijstandsuitkering van eiseres per 28 december 2020 is ingetrokken en dat er een bedrag van € 239,66 teruggevorderd kan worden. De rechtbank oordeelde dat eiseres onvoldoende bewijs had geleverd voor de door haar gestelde schulden en dat de terugvordering terecht was vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het eerste bestreden besluit niet-ontvankelijk, omdat dit besluit was ingetrokken door verweerder. Het beroep tegen het tweede bestreden besluit werd ongegrond verklaard. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres, die op € 1.518,- werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/4139

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 mei 2022 in de zaak tussen

[naam eiseres], te [woonplaats eiseres], eiseres,

gemachtigde: mr. D. Sarikas,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. L. van den Buijs.

Procesverloop

Bij besluit van 4 maart 2021 (primair besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) per 28 december 2020 ingetrokken en een bedrag van € 893,94 van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 25 juni 2021 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat de bijstandsuitkering over de periode van 28 december 2020 tot en met 14 januari 2021 wordt ingetrokken en een bedrag van € 589,66 teruggevorderd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 21 oktober 2021 (bestreden besluit 2) heeft verweerder bestreden besluit 1 ingetrokken, bepaald dat de bijstandsuitkering wordt ingetrokken over de periode 28 december 2020 tot en met 3 januari 2021 en dat de bijstandsuitkering vanaf 4 januari 2021 wordt hersteld. De terugvordering is gewijzigd vastgesteld op € 239,66.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiseres ontvangt sinds 6 december 2019 bijstand op grond van de Pw, naar de norm voor een alleenstaande ouder. De bijstand is toegekend in de vorm van een lening. Op het moment van de toekenning van de uitkering woonde eiseres samen met haar minderjarige kind in een woning waarvan zij samen met haar ex-echtgenoot, [naam], eigenaar was.
1.2.
In verband met een onderzoek naar de rechtmatigheid van de verstrekte bijstand heeft verweerder eiseres bij brief van 15 december 2020 verzocht om stukken in te leveren. Uit een ingeleverde koopakte is gebleken dat de woning van eiseres en haar ex-echtgenoot op 28 december 2020 is verkocht. Bij brief van 4 januari 2021 heeft verweerder eiseres verzocht om onder meer de afrekening van de verkoop van de woning in te leveren. Eiseres heeft aan dit verzoek voldaan. Hierop heeft verweerder het primaire besluit genomen. Eiseres woont sinds 26 januari 2021 samen met haar kind in een huurwoning.
1.3.
Bij besluit van 5 maart 2021 heeft verweerder, kort weergegeven, de aan eiseres toegekende uitkering in de vorm van een geldlening over de periode van 6 december 2019 tot en met 27 december 2020 tot een bedrag van € 11.307,90 teruggevorderd.
2. Met bestreden besluit 2 heeft verweerder bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd. Dat betekent dat eiseres geen belang meer heeft bij de beoordeling van haar beroep voor zover dat gericht is tegen bestreden besluit 1. Het beroep zal daarom in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard. Het beroep wordt met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht geacht tegen bestreden besluit 2.
3. Aan bestreden besluit 2 heeft verweerder, voor zover van belang, het volgende ten grondslag gelegd. Eiseres kon vanaf 28 december 2020 beschikken over voldoende vermogen om in haar kosten van levensonderhoud te voorzien. Verweerder heeft een vermogensberekening gemaakt. Vanaf 28 december 2020 kon er, gelet op de terugvordering van € 11.307,90 over de periode van 6 december 2019 tot en met 27 december 2020, nog een bedrag van € 239,66 worden teruggevorderd. Dit bedrag komt overeen met de verstrekte bijstand over de periode 28 december 2020 tot en met 3 januari 2021. Verweerder heeft bij de vermogensberekening de door eiseres gestelde schulden, te weten dubbele huurlasten van de huurwoning van haar ex-echtgenoot (€ 7.965,12), de reservering voor inkomen en overwaarde belastingjaar 2020 (€ 3.000,-) en de lening bij familie voor de verbouwing en inrichting van de koopwoning (€ 26.000,-), buiten beschouwing gelaten. Eiseres heeft deze gestelde schulden onvoldoende onderbouwd. Er zijn volgens verweerder geen dringende redenen om van de terugvordering af te zien.
4. Eiseres heeft – samengevat – het volgende aangevoerd. Eiseres kon niet voorzien in de kosten van haar levensonderhoud. Het vermogen is op een te hoog bedrag vastgesteld. Bij de berekening van het vermogen zijn ten onrechte de door haar genoemde schulden buiten beschouwing gelaten. Eiseres heeft slechts een bedrag van € 7.382,05 van haar ex-echtgenoot ontvangen. Dit bedrag is besteed aan het inrichten van haar huurwoning. Eiseres heeft een minderjarig kind en moet daarom verscheidene kosten maken. Het bestreden besluit is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.
5.1.
Volgens eiseres moet in deze beroepsprocedure ook het besluit van 5 maart 2021 (de terugvordering ter hoogte van € 11.307,90) beoordeeld worden. Eiseres heeft toegelicht dat zij vóór de hoorzitting in bezwaar nog geen kennis had genomen van het besluit van 5 maart 2021 en dat tijdens de hoorzitting is afgesproken dat dit besluit, naast het primaire besluit, eveneens beoordeeld zou worden.
5.2.
De rechtbank volgt eiseres niet in dit standpunt. Eiseres heeft geen rechtsmiddel ingesteld tegen het besluit van 5 maart 2021. Dit besluit staat daarom in rechte vast. Overigens heeft verweerder betwist dat tijdens de hoorzitting in bezwaar is afgesproken dat het besluit van 5 maart 2021 ook beoordeeld zal worden. Dit blijkt ook niet uit het procesdossier. Het besluit van 5 maart 2021 en wat daaraan ten grondslag ligt, liggen dus in deze beroepsprocedure niet ter beoordeling voor.
6. Op grond van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Pw, wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden.
Op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin van de Pw kan het college onverminderd het elders in de wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand, een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken indien de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
7.1.
De beroepsgrond dat de gestelde leningen ten onrechte niet zijn betrokken bij de vaststelling van het vermogen, slaagt niet. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiseres onvoldoende heeft onderbouwd dat de dubbele huurlasten van de huurwoning van de ex-echtgenoot (€ 7.965,12) en de reservering voor inkomen en overwaarde belastingjaar 2020 (€ 3.000,-) gemeenschappelijke schulden betreffen. De rechtbank is voorts met verweerder van oordeel dat de gestelde schuld aan familie (€ 26.000,-) ook niet voldoende is onderbouwd. Ook is niet gebleken van een verplichting tot terugbetaling. Dat eiseres het bedrag dat zij feitelijk heeft ontvangen in verband met de verkoop van de woning, heeft besteed aan de inrichting van haar huurwoning, komt voor haar eigen risico. Niet gebleken is dat de door verweerder uitgevoerde berekening van het teruggevorderde bedrag van € 239,66 onjuist is. Ook is niet gebleken dat verweerder in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken. Tot slot is van strijd met één of meer algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet gebleken.
7.2.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard voor zover het is gericht tegen bestreden besluit 2.
8. Omdat verweerder bestreden besluit 1 heeft ingetrokken nadat eiseres daartegen beroep had ingesteld, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
9. Om diezelfde reden ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.518,- te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, rechter, in aanwezigheid van mr. Z. Türk, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 30 mei 2022.
De griffier is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.