ECLI:NL:RBROT:2022:412

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
24 januari 2022
Zaaknummer
C/10/625326 / HA ZA 21-815
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot proceskostenzekerheidstelling in civiele procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 januari 2022 uitspraak gedaan in een incident tot proceskostenzekerheidstelling. De eiseres, [persoon A], heeft een vordering ingesteld tegen de gedaagde, [bedrijf B], ter zake van een samenwerkingsovereenkomst. [bedrijf B] heeft in het incident verzocht om zekerheid te stellen voor de proceskosten, omdat [persoon A] geen woonplaats in Nederland heeft. De rechtbank heeft overwogen dat [persoon A] op grond van artikel 224 lid 1 Rv verplicht is om zekerheid te stellen, tenzij er sprake is van een uitzondering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de uitzonderingen van artikel 224 lid 2 Rv niet van toepassing zijn, en heeft het beroep van [persoon A] op de uitzondering van artikel 224 lid 2 sub c Rv afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat [persoon A] zekerheid moet stellen voor een bedrag van € 10.988,00, en heeft de mogelijkheid geboden om dit bedrag te storten op de derdengeldenrekening van haar advocaat of door middel van een bankgarantie van een Nederlandse bank. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de zaak is aangehouden voor verdere behandeling in de hoofdzaak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/625326 / HA ZA 21-815
Vonnis in incident van 19 januari 2022
in de zaak van
[persoon A] H.O.D.N. [handelsnaam A],
wonende te [land A] ,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. M. van Loo te Breda,
tegen
[bedrijf B]
,
gevestigd te [plaats B] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. G.T. Poot te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [persoon A] en [bedrijf B] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 2 september 2021, met producties;
  • de incidentele conclusie tot zekerheidsstelling voor proceskosten ex artikel 224 Rv, met producties;
  • de incidentele conclusie van antwoord, met producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2..De vordering in de hoofdzaak

2.1.
[persoon A] vordert in de hoofdzaak – onder meer en verkort weergegeven – dat [bedrijf B] wordt veroordeeld tot betaling van een hoofdsom van € 69.046,57 aan [persoon A] ter zake van door haar uitgevoerde werkzaamheden in het kader van een tussen partijen gesloten samenwerkingsovereenkomst.

3..Het geschil in het incident

3.1.
[bedrijf B] vordert in het incident – kort gezegd – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [persoon A] zal bevelen om ten gunste van [bedrijf B] zekerheid te stellen voor de proceskosten ten aanzien van de onderhavige procedure door middel van het afgeven van een onherroepelijke bankgarantie door een Nederlandse bank op de gebruikelijke garantievoorwaarden;
II. het bedrag waarvoor zekerheid dient te worden gesteld zal begroten op minimaal € 10.988,00;
III. [persoon A] bij gebreke van gehele en/of tijdige voldoening aan het bevel tot zekerheidsstelling niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen in de hoofdzaak;
IV. [persoon A] zal bevelen om uiterlijk op het moment waarop zekerheid dient te worden gesteld, bewijs van die zekerheidsstelling, alsmede bewijs van de acceptatie daarvan door [bedrijf B] aan de rechtbank toe te zenden, en [persoon A] niet ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen in de hoofdzaak indien hieraan niet wordt voldaan;
V. de onderhavige zaak zal aanhouden tot zes weken na het moment waarop zekerheid dient te worden gesteld, ten behoeve van het inhoudelijke verweer in de hoofdzaak;
VI. [persoon A] zal veroordelen in de proceskosten in het incident, te vermeerderen met de wettelijke rente indien deze kosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis in incident zijn voldaan.
3.2.
[persoon A] voert verweer. Zij voert primair aan dat [bedrijf B] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar verzoek om zekerheidsstelling omdat redelijkerwijs aannemelijk is dat verhaal voor een proceskostenveroordeling in Nederland mogelijk zal zijn (de uitzondering van artikel 224 lid 2 aanhef en sub c Rv). Zij verwijst in dit kader naar een vonnis in kort geding van 27 september 2021 tussen partijen, waarin onder meer is overwogen dat voldoende aannemelijk is dat in de bodemprocedure wordt geoordeeld dat [persoon A] de samenwerkingsovereenkomst van maart 2020 heeft gesloten met [bedrijf B] .
[persoon A] redeneert vervolgens dat, mocht het verweer van [bedrijf B] , dat zij geen rechtsverhouding heeft met [persoon A] , niettemin slagen in de bodemprocedure, hieruit onmiskenbaar volgt dat [persoon A] in dat geval een vordering zou hebben op [zustervennootschap B] ., welke vordering hoger is dan de verlangde zekerheidsstelling.
Daarnaast voert [persoon A] aan dat zij een 2% aandelenbelang bezit in [holding B] ., terwijl de Holding zowel 100% van de aandelen in [bedrijf B] houdt, als 100% van de aandelen in [zustervennootschap B] ., en [persoon A] de waarde van haar 2% van de aandelen in de Holding schat - met onderbouwing - op tenminste € 55.000,00 à € 60.000,00.
3.3.
Subsidiair maakt [persoon A] bezwaar tegen de door [bedrijf B] voorgestelde vorm van de bankgarantie. [persoon A] geeft er de voorkeur aan dat zij zekerheid stelt door het bedrag van € 10.988,00 te storten op de derdengeldenrekening van haar advocaat.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling in het incident

4.1.
De incidentele vordering is tijdig en vóór alle weren ingesteld. Op de voet van artikel 224 lid 1 Rv is een partij zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland op vordering van de wederpartij verplicht zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan hij zou kunnen worden veroordeeld. Die verplichting bestaat niet als er sprake is van één of meer van de in artikel 224 lid 2 sub a t/m d Rv genoemde uitzonderingsgevallen.
4.2.
Tussen partijen staat vast dat [persoon A] geen woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland heeft en tussen partijen is niet in geschil dat de uitzonderingsgronden van artikel 224 lid 2 sub a, b en d Rv zich niet voordoen. Ten aanzien van het beroep van [persoon A] op artikel 224 lid 2 sub c Rv overweegt de rechtbank als volgt.
4.3.
Het op 27 september 2021 gewezen vonnis in kort geding waarnaar [persoon A] verwijst, betreft de opheffing van door haar gelegd conservatoir beslag op vermogensbestanddelen van [bedrijf B] . De voorzieningenrechter heeft in het kader van die procedure overwogen dat, naar voorlopig oordeel, voldoende aannemelijk is dat in de bodemprocedure wordt geoordeeld dat partijen een samenwerkingsovereenkomst hebben gesloten. Deze overweging (bezien tezamen met de overwegingen die hieraan ten grondslag liggen) rechtvaardigt niet de conclusie dat hieruit zonder meer en onmiskenbaar volgt dat bij een geslaagd verweer van [bedrijf B] op de afwezigheid van een contractuele relatie tussen partijen, [persoon A] alleen al om die reden een (opeisbare) vordering heeft op (de zustervennootschap) [zustervennootschap B] . ter waarde van minimaal het bedrag van de verlangde zekerheidsstelling. In de huidige staat van het geschil in de bodemprocedure, waarin [bedrijf B] nog niet voor antwoord heeft geconcludeerd, zou de rechtbank met het volgen van bovengenoemde redenering immers vooruitlopen op de inhoudelijke behandeling van de bodemprocedure. In het onderhavige incident acht de rechtbank het dan ook onvoldoende aannemelijk dat op basis hiervan verhaal voor een proceskostenveroordeling in Nederland mogelijk zal zijn.
4.4.
Ten aanzien van het 2% aandelenbelang van [persoon A] in [holding B] overweegt de rechtbank ten eerste dat [persoon A] geen stukken heeft overgelegd waaruit met voldoende mate van zekerheid blijkt dat [persoon A] op dit moment beschikt over die aandelen. Ook heeft de rechtbank thans geen inzicht in de waarde van die aandelen en of het risico bestaat dat die aandelen vervreemd zullen worden, zodat zij niet meer kunnen dienen als verhaalsobject. Tenslotte overweegt de rechtbank dat verhaal op aandelen in een BV een omslachtige procedure behelst. De ratio van de cautie-stelling is er in gelegen dat het executeren van een proceskostenveroordeling buiten Nederland op onevenredige moeite en kosten kan stuiten. Verhaal op aandelen in een BV kan evenzeer op onevenredige moeite en kosten stuiten.
4.5.
Het beroep van [persoon A] op de uitzondering in artikel 224 lid 2 sub c Rv zal op grond van bovenstaande overwegingen worden afgewezen. Nu geen sprake is van een uitzondering is [persoon A] op grond van artikel 224 lid 1 Rv verplicht om zekerheid te stellen.
4.6.
[persoon A] heeft geen verweer gevoerd tegen de hoogte van het bedrag waarvoor volgens [bedrijf B] zekerheid gesteld dient te worden, zodat de rechtbank daarbij zal aansluiten. Het bedrag waarvoor [persoon A] zekerheid dient te stellen zal worden begroot op € 10.988,00.
4.7.
Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag op welke wijze [persoon A] zekerheid dient te stellen. [bedrijf B] heeft gevorderd dat de zekerheid wordt gesteld in de vorm van een onherroepelijk bankgarantie af te geven door een Nederlandse bank op de gebruikelijke garantievoorwaarden. [persoon A] heeft in plaats daarvan aangeboden het betreffende bedrag ten behoeve van [bedrijf B] te storten op de derdengeldenrekening van het kantoor van haar advocaat.
Voor de wijze waarop zekerheidsstelling op basis van artikel 224 Rv dient te geschieden moet aansluiting worden gezocht bij het bepaalde in artikel 6:51 BW. In ieder geval is van belang dat [bedrijf B] zonder moeite verhaal zal kunnen nemen op de aangeboden zekerheid. Beide wijzen om zekerheid te stellen zijn adequaat en zullen worden toegestaan. Indien [persoon A] opteert voor de bankgarantie moet zekerheid gesteld worden door een bankgarantie van een Nederlandse bankinstelling volgens het Rotterdams Garantieformulier in de meest recente versie, dan wel het model van de Nederlandse Vereniging van Banken in de meest recente versie. Indien zekerheid gesteld wordt middels storting op de derdengeldrekening van haar advocaat, dient [persoon A] voor wat betreft de betaalinstructie aan te sluiten bij het Rotterdams Garantieformulier 2008. De rechtbank ziet aanleiding om aan de zekerheidsstelling een termijn van vier weken te verbinden.
4.8.
De rechtbank ziet aanleiding de kosten van deze procedure te compenseren, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5..De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
beveelt [persoon A] , op straffe van niet-ontvankelijkheid in de hoofdzaak, tot zekerheidsstelling voor een bedrag van € 10.988,00 (zegge: tienduizend negenhonderdachtentachtig euro) ter zake van de proceskosten tot betaling waarvan zij veroordeeld kan worden ten behoeve van [bedrijf B] , door uiterlijk op
16 februari 2022ófwel een bankgarantie af te geven door een Nederlandse bank, ófwel het bedrag te storten op de rekening van de Stichting Derdengelden van de advocaat van [persoon A] , onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 4.7. is bepaald,
5.2.
compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het anders of meer gevorderde af,
in de hoofdzaak
5.5.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
30 maart 2022voor conclusie van antwoord,
5.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. de Geus. Het is ondertekend door de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2022.
3533 /638