In deze zaak, die werd behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam, stond de nakoming van huurverplichtingen centraal. De eiseres, een verhuurder, had een huurovereenkomst gesloten met de gedaagden, die als huurders optraden. De huurovereenkomst was op 1 september 2020 ingegaan, met een oorspronkelijke huurprijs van € 1.334,- per maand. Na een verzoek van gedaagde 2 om de huurovereenkomst te splitsen, werden er drie afzonderlijke huurcontracten opgesteld met een huurprijs van € 400,- per maand per huurder. De eiseres vorderde betaling van huurachterstand en stelde dat de huurprijs € 444,- per persoon was, terwijl de gedaagden aanhielden dat de huurprijs € 400,- was.
Tijdens de mondelinge behandeling op 14 april 2022 werd het geschil besproken. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagden niet gerechtvaardigd konden vertrouwen op een wijziging van de huurprijs, omdat de oorspronkelijke huurprijs van € 1.334,- per maand door de gedaagden was betaald voor de maanden september en oktober 2020. De kantonrechter stelde vast dat de huurprijs € 444,- per persoon was en dat er sprake was van een huurachterstand van 9 maanden, wat resulteerde in een openstaand bedrag van € 3.031,22 per gedaagde, na aftrek van een waarborgsom van € 400,-.
De kantonrechter wees de vordering van de eiseres toe, met inbegrip van de wettelijke rente, en veroordeelde de gedaagden hoofdelijk in de proceskosten. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten werden afgewezen, omdat de aanmaning niet voldeed aan de wettelijke eisen. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de gedaagden kregen ongelijk in hun verweer.