ECLI:NL:RBROT:2022:4058

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
ROT 21/4758
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeslag op IOW-uitkering niet verhoogd wegens sociaal minimum

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de verhoging van een toeslag bovenop de IOW-uitkering van de eiser. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J. Berkouwer, heeft in beroep aangevoerd dat hij en zijn partner onevenredig zwaar worden getroffen door het besluit van het UWV om de toeslag niet te verhogen. Het UWV had in een eerder besluit van 19 februari 2021 bepaald dat de toeslag niet zou worden verhoogd, omdat het bruto inkomen van de eiser gelijk is aan het sociaal minimum. Dit besluit werd in een bestreden besluit van 17 augustus 2021 gehandhaafd.

De rechtbank heeft de zaak op 7 april 2022 behandeld, waarbij de eiser en zijn familie aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat het totale bruto inkomen van de eiser €1.684,76 per maand bedraagt, wat gelijk is aan het sociaal minimum. De rechtbank oordeelt dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om te concluderen dat het bestreden besluit onevenredig zwaar uitpakt voor de eiser. De wet biedt geen ruimte voor een hogere toeslag dan door het UWV is vastgesteld, en de rechtbank heeft geoordeeld dat het UWV zorgvuldig heeft gehandeld bij het nemen van het besluit.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de beslissing van het UWV om de toeslag niet te verhogen, in stand blijft. De uitspraak is gedaan door mr. N. Boonstra, rechter, en is openbaar uitgesproken op 25 mei 2022.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/4758

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 mei 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [woonplaats eiser], eiser

gemachtigde: mr. J. Berkouwer,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
gemachtigde: [naam].

Procesverloop

In het besluit van 19 februari 2021 (primair besluit) heeft verweerder bepaald dat eisers toeslag bovenop zijn uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen (IOW) niet wordt verhoogd vanaf 1 december 2020.
In het besluit van 17 augustus 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 7 april 2022 op zitting behandeld. Eiser is samen met zijn partner en dochter verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Verweerder heeft aan eiser een IOW-uitkering toegekend vanaf 1 december 2020. Eiser heeft een toeslag aangevraagd die is toegekend bij beslissing van 18 januari 2021, omdat eisers totale gezinsinkomen lager is dan het sociaal minimum.
1.2.
Aan het primaire besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eisers totale gezinsinkomen niet lager is dan het sociaal minimum. Eisers totale inkomen per maand bedraagt namelijk €1.684,76 bruto per maand, wat gelijk is aan het sociaal minimum. Om die reden heeft eiser geen recht op een aanvullende toeslag.
1.3.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser een IOW-uitkering en een toeslag ontvangt. Uit de betaalspecificatie van januari 2021 blijkt dat het totale inkomen van eiser €1.684,76 bruto per maand bedraagt. Dit is gelijk aan het voor eiser geldende sociale minimum. Verweerder heeft nagekeken of het juiste bedrag aan loonheffing is ingehouden en of de heffingskorting correct is toegepast. Dat is vanaf januari 2021 het geval. Verweerder heeft gezien dat eisers netto-inkomen lager is dan de hoogte van een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet, maar dit kan niet leiden tot een hogere toeslag omdat het recht op toeslag wordt vastgesteld op grond van brutobedragen. Dit blijkt uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep.
2. In beroep voert eiser aan dat hij en zijn partner onevenredig zwaar worden getroffen doordat aan hem geen hogere toeslag wordt toegekend. De groep mensen die tussen 1963 en 1971 zijn geboren, waaronder zijn partner, wordt onevenredig zwaar getroffen. Dit komt doordat de zogenaamde aanrechtsubsidie (lees: algemene heffingskorting) voor deze groep is afgeschaft. Eiser heeft helemaal geen reserves kunnen opbouwen en het nadeel wordt door de Belastingdienst niet gecompenseerd. Verweerder heeft eisers belangen onvoldoende afgewogen en het bestreden besluit is niet zorgvuldig genomen.
Het wettelijk kader
3. In artikel 2, eerste lid, van de TW is bepaald dat een gehuwde recht heeft op toeslag indien
a. diegene recht heeft op een loondervingsuitkering, en;
b. per dag een inkomen heeft dat lager is dan €79,31.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de TW is de toeslag gelijk aan het verschil tussen €79,31 en het inkomen per dag.
In artikel 11, eerste lid, van de TW staat dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) op aanvraag vaststelt of recht op toeslag bestaat. De aanvraag wordt ingediend bij het UWV.
Beoordeling door de rechtbank
4.1.
De rechtbank moet beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser geen recht heeft op een verhoging van zijn toeslag bovenop zijn IOW-uitkering.
4.2.
Uit de betaalspecificatie, die ten grondslag ligt aan het primaire besluit, blijkt dat eiser een IOW-uitkering ontvangt ter hoogte van €1.232,79 bruto per maand en een TW-uitkering ter hoogte van €451,97 bruto per maand. Tezamen vormt dit bruto €1.684,76 aan uitkering per maand. Hierop is €387,92 aan loonheffing ingehouden, waardoor de netto uitkering €1.296,84 bedraagt.
4.3.
Het wettelijk minimumloon is per 1 januari 2021 vastgesteld op €1.684,80 bruto per maand (zoals te zien is in Staatscourant 2020, nr. 53099).
4.4.
De rechtbank overweegt het volgende. De in artikel 2 en 8 van de TW vermelde normbedragen zijn, hoewel dat niet met zoveel woorden in de TW staat, brutobedragen waarover loonheffing moet worden afgedragen, zoals dat ook bij andere uitkeringen het geval is. Het gaat om een in de wet neergelegd normbedrag waarvan verweerder niet mag afwijken. Dit blijkt uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1725. De vraag of de loonheffing (over de toeslag) correct is ingehouden (en de gevolgen daarvan voor het nettobedrag aan uitkering dat eiser ontvangt) staan in deze procedure niet ter beoordeling, nu hier alleen de toepassing van de TW door verweerder kan worden beoordeeld.
4.5.
Over de grond dat eiser en zijn partner onevenredig zwaar worden getroffen overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen concluderen dat het bestreden besluit onevenredig zwaar uitpakt voor eiser, omdat de uitwerking van de regeling niet alleen eiser treft maar ook andere partners die in of na 1963 geboren zijn. De wet, in dit geval een wet in formele zin, biedt verder geen ruimte om in een geval zoals dat van eiser, waarbij iemand netto uiteindelijk onder het sociaal minimum uitkomt, een hogere toeslag toe te kennen dan zoals die door verweerder is berekend. Er is daarmee geen ruimte voor een belangenafweging. Verweerder heeft bij het bepalen van het recht op toeslag op grond van de TW beoordeeld of eisers bruto-inkomen lager is dan het geldende sociaal minimum. Het bestreden besluit is daarmee zorgvuldig genomen. Deze grond kan niet slagen.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N. Boonstra, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Sabanovic, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2022.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.