Overwegingen
1. Eisers zijn eigenaren van de woningen aan respectievelijk [adres 1] , [adres 2] en [adres 3] in Heerjansdam. Eisers hebben verweerder bij brieven van 12 december 2016 verzocht om een tegemoetkoming in door hen geleden planschade als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Voorzieningencluster-Educatief Plein, het (vernietigde) bestemmingsplan woonzorgcentrum Heerjansdam en het (geldende) bestemmingsplan Heerjansdam Gors. Volgens eisers hebben de planologische wijzigingen uitzichthinder en -verlies, verkeershinder en geluidhinder tot gevolg.
2. Verweerder heeft ten behoeve van de op de verzoeken te nemen besluiten advies gevraagd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ). SAOZ heeft in de adviezen van februari 2018 uiteengezet dat enkel het bestemmingsplan Voorzieningencluster-Educatief Plein bij de planvergelijking dient te worden betrokken. SAOZ komt tot de conclusie dat er voor eisers geen nadelige planologische effecten zijn ontstaan. Gelet op deze conclusie komt SAOZ niet toe aan een taxatie van het object of het beoordelen van het normaal maatschappelijk risico. Verweerder heeft bij de primaire besluiten, onder verwijzing naar de adviezen van SAOZ, geen planschadevergoeding toegekend.
3. Verweerder heeft hangende bezwaar in verband met het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan Woningbouw Voorzieningencluster Heerjansdam nader advies gevraagd aan Ten Have Advies v.o.f. (Ten Have) over de planschadeverzoeken van eisers. Ten Have heeft in de adviezen van 24 juni 2019 uiteengezet dat niet alleen het bestemmingsplan Voorzieningencluster-Educatief Plein, maar ook de verleende omgevingsvergunning van 11 november 2014 en het bestemmingsplan Woningbouw Voorzieningencluster Heerjansdam bij de planvergelijking dienen te worden betrokken. Ten Have kwalificeert het bestemmingsplan Voorzieningencluster-Educatief Plein en de omgevingsvergunning als enigszins planologisch nadeliger en het bestemmingsplan Woningbouw Voorzieningencluster Heerjansdam als niet planologisch nadeliger voor eiseres 1 en eisers 2. Ten Have kwalificeert het bestemmingsplan Voorzieningencluster-Educatief Plein als niet planologisch nadeliger voor eiseres 3 en de omgevingsvergunning en het bestemmingsplan Woningbouw Voorzieningencluster Heerjansdam als enigszins planologisch nadeliger. De daarbij bepaalde schade is lager dan de wettelijk verplichte forfaitaire aftrek van 2%. Ten Have adviseert de planschadeverzoeken dan ook af te wijzen. Ten Have overweegt ten overvloede dat een normaal maatschappelijk risico van 3,5 % in de rede ligt.
4. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder zich, overeenkomstig de adviezen van de commissie bezwaarschriften, op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan Voorzieningencluster-Educatief Plein en het bestemmingsplan Woningbouw Voorzieningencluster Heerjansdam bij de planvergelijking dienen te worden betrokken. In de planschadeadviezen van zowel SAOZ als Ten Have is op objectieve en inzichtelijke wijze aangetoond dat op grond van de vergelijking tussen de oude en de nieuwe planologische situaties ter plaatse niet of slechts in zeer beperkte mate sprake is van een voor eisers nadelige situatie wat betreft de bebouwingsmogelijkheden, de gebruiksmogelijkheden, privacy, geluidshinder en parkeeroverlast. Het had op de weg van eisers gelegen om een deskundig tegenadvies over te leggen waaruit blijkt dat de advisering door SAOZ en Ten Have onjuist, ongemotiveerd of onzorgvuldig is en niet overgenomen had mogen worden. Verweerder sluit zich voor wat betreft het normaal maatschappelijk risico aan bij het door Ten Have geadviseerde forfaitpercentage van 3,5%. In aanvulling op het advies van de commissie bezwaarschriften gaat verweerder in de bestreden besluiten nader in op dit percentage.
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder zowel de adviezen van SAOZ als de adviezen van Ten Have aan de bestreden besluiten ten grondslag heeft gelegd terwijl deze adviezen niet gelijkluidend zijn voor wat betreft de planologische effecten van de in de adviezen besproken planologische maatregelen. Hier komt bij dat, anders dan de commissie bezwaarschriften in het door verweerder overgenomen advies heeft geadviseerd, verweerder in de bestreden besluiten niet duidelijk heeft gemaakt of het planschadeadvies van Ten Have in zijn geheel of slechts gedeeltelijk aan de besluitvorming ten grondslag wordt gelegd. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de bestreden besluiten innerlijk tegenstrijdig en ondeugdelijk gemotiveerd zijn. De bestreden besluiten zijn daarmee in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dienen om deze reden te worden vernietigd.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder uiteengezet dat de adviezen van Ten Have leidend zijn geweest voor de motivering van de bestreden besluiten, met uitzondering van hetgeen in de adviezen van Ten Have over de omgevingsvergunning is overwogen. De rechtbank zal hier in het navolgende van uitgaan en beoordelen of de rechtsgevolgen van de te vernietigen bestreden besluiten in stand kunnen blijven.
6. De rechtbank stelt vast dat de inhoud van de beroepschriften grotendeels een herhaling is van hetgeen in bezwaar door eisers is aangevoerd. Verweerder is hierop in de bestreden besluiten ingegaan en eisers hebben hun standpunten in beroep niet nader onderbouwd. De rechtbank ziet geen aanleiding over deze beroepsgronden anders te oordelen dan in de bestreden besluiten is gedaan en zal in deze uitspraak dan ook enkel kort ingaan op de beroepsgronden van eisers voor zover deze ter zitting met partijen zijn besproken.
7. Met betrekking tot de stelling van eisers dat in de advisering door SAOZ en Ten Have geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat in de periode tussen 28 juni 2011 en 9 februari 2012 een bestemmingsplan zonder bouwvlak gold, overweegt de rechtbank dat het besluit van 28 juni 2011 tot vaststelling van het bestemmingsplan Voorzieningencluster Educatief Plein bij wijze van voorlopige voorziening enkel is geschorst voor zover het bestemmingsplan voorzag in een veel groter bouwvlak dan nodig was voor het beoogde bouwplan en dus niet voor de overige gronden (waaronder de gronden van het bouwplan). Bij uitspraak van 28 maart 2012 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) het besluit van 28 juni 2011 “voor zover het betreft het bouwvlak binnen de bestemming ‘Maatschappelijk’ op het perceel…” vernietigd. Door deze uitspraak is tegelijkertijd het besluit van 13 december 2011 (waarin de verbeelding behorende bij het bestemmingsplan Voorzieningencluster-Educatief Plein opnieuw is vastgesteld, in die zin dat is voorzien in een beperkter bouwvlak) onherroepelijk geworden, omdat het beroep tegen dit besluit ongegrond is verklaard. Dit besluit, met een kleiner bouwvlak, was al eerder in werking getreden, namelijk op 9 februari 2012. Er is dus geen periode geweest waarin voor de hier relevante gronden wel een nieuwe maatschappelijke bestemming en tegelijkertijd geen bouwvlak gold.
8. Verweerder heeft de beroepsgrond van eisers dat de extra mogelijkheid van horeca en detailhandel een verzwaring is, in het verweerschrift en ter zitting voldoende weersproken door erop te wijzen dat ondergeschikte, in de zin van ondersteunende, detailhandel en horeca in combinatie met en ten dienste van de maatschappelijke voorzieningen, ook voorheen al tot de mogelijkheden behoorden.
9. Voor wat betreft de stelling van eisers dat een hoofdgebouw met een hoogte van 15 meter en een goothoogte van 4 meter met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten dient te worden wijst de rechtbank met verweerder naar de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1022. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat een dergelijk hoofdgebouw niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid moet worden uitgesloten. 10. Nu eisers zich in het beroepschrift en ter zitting op het standpunt hebben gesteld dat de omgevingsvergunning van 11 november 2014 niet bij de planologische vergelijking dient te worden betrokken en verweerder deze mening ook is toegedaan, zal de rechtbank hier niet nader op ingaan.
11. Met betrekking tot de beroepsgrond van eisers dat het niet mogelijk is een normaal maatschappelijk risico hoger dan 2% vast te stellen merkt de rechtbank allereerst op dat Ten Have in de door verweerder overgenomen adviezen slechts ten overvloede is ingegaan op het normaal maatschappelijk risico. De schade is immers volgens deze - door verweerder overgenomen - adviezen niet groter dan de wettelijk verplichte forfaitaire aftrek (van 2%) wegens normaal maatschappelijk risico. De rechtbank wijst voorts op vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, en 3 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2402) waarin steeds wordt uitgegaan van de mogelijkheid het normaal maatschappelijk risico op een hoger percentage dan het hiervoor genoemde in artikel 6.2, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening wettelijk verplichte minimumforfait van 2% vast te stellen. 12. De rechtbank komt tot de conclusie dat het op de weg van eisers had gelegen om een deskundig tegenadvies over te leggen, waaruit blijkt dat de advisering door SAOZ en Ten Have onjuist, ongemotiveerd of onzorgvuldig is en niet overgenomen had mogen worden door verweerder. Nu dit niet is gebeurd en de rechtbank ook anderszins niet kan concluderen dat de adviezen gebreken bevatten, mocht verweerder de bestreden besluiten op deze planschadeadviezen baseren. Het onbeantwoord laten van de door Ten Have in de adviezen gestelde vragen kan, wat hier ook van zij, hieraan niet afdoen.
Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
13. Eisers hebben op de zitting een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn gedaan. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
13.1.Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden overweegt de rechtbank dat dit verzoek moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij onder meer de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld van betekenis is.
13.2.Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188 volgt dat de redelijke termijn voor een procedure in eerste aanleg in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar in beslag heeft genomen. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade van € 500,- gepast per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. 13.3.In dit geval ligt er tussen de ontvangst van de bezwaarschriften door verweerder op 28 mei 2018 en het doen van uitspraak een periode van - naar boven afgerond - vier jaar. Dit is dus een overschrijding van de redelijke termijn met twee jaar
13.4.De rechtbank ziet in de nadere adviesaanvraag in bezwaar door verweerder aan Ten Have aanleiding de termijn met zes maanden te verlengen. Ook in de uitbraak van het coronavirus en de ter bestrijding van het virus getroffen maatregelen, waardoor de behandeling van de beroepen (vanwege de datum van ontvangst op 16 maart 2020) ernstig werd belemmerd, ziet de rechtbank een bijzondere omstandigheid waardoor de termijn met vijf maanden wordt verlengd. Dit leidt tot de conclusie dat de redelijke termijn met dertien maanden is overschreden.
13.5.Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, betekent dit dat aan elk van eisers een vergoeding voor de door hun geleden immateriële schade van € 1.500,- toekomt.
13.6.Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar, die één jaar en acht maanden in beslag heeft genomen, met inachtneming van bovengenoemde verlenging van de termijn acht maanden te lang geduurd, en heeft de behandeling van het beroep, die twee jaar en twee maanden in beslag heeft genomen, met inachtneming van bovengenoemde verlenging van de termijn drie maanden te lang geduurd. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan de rechtbank is toe te rekenen. Gelet hierop zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 1.091,- (8/11 x € 1.500,-) aan elk van eisers als vergoeding van de door hun geleden immateriële schade, en zal de rechtbank de Staat veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 409,- (3/11 x € 1.500,-) aan elk van eisers als vergoeding van de door hun geleden immateriële schade.
13.7.Omdat de Staat (deels) wordt veroordeeld tot deze schadevergoeding wordt zij in de zaak als partij aangemerkt. Omdat sprake is van een gering bedrag heeft de rechtbank met inachtneming van artikel 1, eerste en tweede lid, van de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014 (Stcrt. 2014, 20210) ervan afgezien de Staat gelegenheid te bieden verweer te voeren ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding.
14.
Conclusie
De conclusie van het voorgaande is dat de beroepen gelet op het onder 5 overwogene gegrond zijn. De bestreden besluiten dienen te worden vernietigd. Gelet op al hetgeen hierboven verder is overwogen, zal de rechtbank evenwel met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van de te vernietigen bestreden besluiten in stand blijven.
15. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door ieder van hen betaalde griffierecht vergoedt.
16. Tevens veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1). Er is sprake van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten, zodat de beroepen worden beschouwd als één zaak.