ECLI:NL:RBROT:2022:3897

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
18 mei 2022
Zaaknummer
10/545737 HA ZA 18-219
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onwaardigverklaring erfgenaam en de beoordeling van misdrijven ten tijde van overlijden

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 4 mei 2022, staat de onwaardigheid van een erfgenaam centraal. Eisers hebben de procedure gestart met de inleidende dagvaarding van 12 februari 2018, waarbij zij primair vorderen dat gedaagde sub 1, de vader, van rechtswege onwaardig is om uit de nalatenschap van erflaatster te profiteren. Dit is gebaseerd op een onherroepelijke veroordeling wegens opzettelijke mishandeling en bedreiging van erflaatster. De rechtbank oordeelt dat de hoogte van de straf die kan worden opgelegd, beoordeeld moet worden op het moment van overlijden van erflaatster, en niet op het moment van veroordeling. De rechtbank concludeert dat gedaagde sub 1 inderdaad een misdrijf heeft gepleegd dat hem van rechtswege onwaardig maakt om te erven, conform artikel 4:3 lid 1 sub b BW.

Daarnaast wordt er in de zaak ook gekeken naar de mogelijkheid van vergeving door erflaatster. Gedaagden stellen dat erflaatster haar vader ondubbelzinnig heeft vergeven, maar de rechtbank oordeelt dat gedaagden de bewijslast dragen voor deze stelling. De rechtbank laat gedaagden toe tot bewijsvoering over de vergeving. Indien gedaagden hierin niet slagen, kan de vader geen erfgenaam zijn. De rechtbank behandelt ook andere geschilpunten, zoals de waarde van de nalatenschap en de schulden die aan de nalatenschap zijn verbonden. De beslissing over de onwaardigheid en de verdere afhandeling van de nalatenschap wordt aangehouden tot er meer bewijs is geleverd.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
Zittingsplaats Dordrecht
Vonnis van 4 mei 2022
in de zaak met zaaknummer: 10/545737 HA ZA 18-219

1..[naam eiser 1],

wonende te [woonplaats eiser 1],

2. [naam eiser 2],

wonende te [woonplaats eiser 2],

3. [naam eiser 3],

wonende te [woonplaats eiser 3],

4. [naam eiser 4],

wonende te [woonplaats eiser 4],

5. [naam eiser 5],

wonende te [woonplaats eiser 5],
eisers,
advocaat: mr. M. Veken, Rotterdam,
tegen

1..[naam gedaagde 1],

2. [naam gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats gedaagden],
gedaagden,
advocaat: mr. R.J. Ottens, Noordwijk (tot 15 september 2021 mr. J.W. Damstra, Apeldoorn);
en in de zaak met zaaknummer: 10/582454 HA ZA 19-874

1..[naam eiser 1],

wonende te [woonplaats eiser 1],

2. [naam eiser 2],

wonende te [woonplaats eiser 2],

3. [naam eiser 3],

wonende te [woonplaats eiser 3],

4. [naam eiser 4],

wonende te [woonplaats eiser 4],

5. [naam eiser 5],

wonende te [woonplaats eiser 5],
eisers,
advocaat: mr. M. Veken, Rotterdam,
tegen

1..[naam gedaagde 1],

2. [naam gedaagde 2],

3. [naam gedaagde 3],

allen wonende te [woonplaats gedaagden],
advocaat: mr. R.J. Ottens, Noordwijk (tot 15 september 2021 mr. J.W. Damstra, Apeldoorn).

1..Het (verdere) procesverloop

In de zaak met zaaknummer 10/545737 HA ZA 18-219

  • het tussenvonnis van 4 december 2019;
  • het deskundigenbericht d.d. 8 mei 2020;
  • de conclusie na deskundigenbericht van de zijde van eisers van 5 augustus 2020;
  • de conclusie na deskundigenbericht van de zijde van gedaagden van 2 september 2020;
  • de antwoordakte van de zijde van eisers van 30 september 2020;
  • de door partijen overgelegde producties.
In de zaak met zaaknummer 10/582454 HA ZA 19-874
  • het betekeningsexploot van 11 september 2019;
  • de conclusie van antwoord van 20 november 2019;
  • het proces-verbaal van de zitting van 24 januari 2020;
  • de conclusie van repliek van 4 maart 2020;
  • de conclusie van dupliek van 10 juni 2020;
  • de door partijen overgelegde producties.
In de zaken met zaaknummers 10/547537 HA ZA 18-219 en 10/582454 HA ZA 19-874;
  • het proces-verbaal van de zitting van 20 september 2021;
  • de nadere conclusie tevens overlegging producties, tevens wijziging van eis van de zijde van eisers van 17 november 2021;
  • de conclusie van de zijde van gedaagden van 17 november 2021;
  • de nadere conclusie van de zijde van eisers van 15 december 2021;
  • de antwoordconclusie van de zijde van gedaagden van 15 december 2021;
  • de nadere conclusie van de zijde van eisers van 26 januari 2022;
  • de door partijen overgelegde producties.

2..De (verdere) beoordeling

In de zaak met zaaknummer 10/545737 HA ZA 18-219
Onwaardig om te erven
2.1
Eisers hebben de procedure opgestart met de inleidende dagvaarding van 12 februari 2018. Zij hebben primair gevorderd om voor recht te verklaren dat gedaagde sub 1 (hierna: vader) van rechtswege onwaardig is om uit de nalatenschap van erflaatster voordeel te trekken omdat hij onherroepelijk is veroordeeld wegens een opzettelijk tegen erflaatster gepleegd misdrijf waarop naar de Nederlandse wettelijke omschrijving een vrijheidsstraf is gesteld met een maximum van ten minste vier jaren (artikel 4:3 lid 1 sub b BW). Zoals in het vonnis in het incident van 19 september 2018 onder de omschrijving van het geschil is opgenomen, stellen eisers dat vader zich gedurende het huwelijk tussen hem en erflaatster veelvuldig schuldig heeft gemaakt aan mishandeling en bedreiging van erflaatster, daarvoor op 6 juli 2005 onherroepelijk strafrechtelijk is veroordeeld, dat erflaatster en vader al sinds 2000 niet meer samenwoonden, maar dat vader desondanks erflaatster bleef stalken, mishandelen, bedreigen en dwingen tot seksueel contact. Ook stellen eisers dat erflaatster uit angst voor vader geregeld bij familie verbleef en dat zij een echtscheidingsprocedure wilde entameren, maar dat zij overleed voordat haar advocaat het verzoekschrift tot echtscheiding bij de rechtbank kon indienen. Eisers achten vader daarom onwaardig om van erflaatster te erven.
Gedaagden betwisten dat vader onwaardig zou zijn om van erflaatster te erven. Ten eerste betwisten zij dat sprake is geweest van een opzettelijk tegen erflaatster gepleegd misdrijf. Vader heeft niet met voorbedachte rade erflaatster opzettelijk mishandeld. De mishandeling heeft volgens vader plaatsgevonden in een opwelling tijdens een echtelijke ruzie. Daarnaast stellen gedaagden dat de ernst van de mishandeling voor de politierechter geen aanleiding is geweest om een zware gevangenisstraf op te leggen. De veroordeling tot een werkstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf voldoet volgens gedaagden niet aan het criterium van artikel 4:3 lid 1 sub b BW. Indien hetgeen waartoe vader is veroordeeld wél aan het criterium van dat artikel mocht voldoen, dan beroepen gedaagden zich op artikel 4:3 lid 3 BW. Op grond van dat artikellid vervalt de onwaardigheid wanneer de erflater de onwaardige op ondubbelzinnige wijze zijn gedraging heeft vergeven.
2.2
De rechtbank oordeelt als volgt. Op grond van artikel 4:3 lid 1 sub b BW is van rechtswege onwaardig om uit een nalatenschap voordeel te trekken hij die onherroepelijk is veroordeeld wegens een opzettelijk tegen de erflater gepleegd misdrijf waarop naar de Nederlandse wettelijke omschrijving een vrijheidsstraf is gesteld met een maximum van ten minste vier jaren, dan wel wegens poging tot, voorbereiding van, of deelneming aan een dergelijk misdrijf. Niet in geschil is dat vader bij vonnis van 6 juli 2005 onherroepelijk is veroordeeld wegens gekwalificeerde mishandeling jegens erflaatster (twee maal) en wegens bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht (twee maal). Evenmin is in geschil dat sprake is van meerdaadse samenloop van mishandeling van een echtgenoot en bedreiging (artikelen 57, 300, 304 en 285 Wetboek van Strafrecht).
De rechtbank volgt in dezen eisers waar zij zich op het standpunt stellen dat de hoogte van de straf die als gevolg van een gepleegd misdrijf kan worden opgelegd (en die kan leiden tot een onwaardigverklaring) dient te worden beoordeeld ten tijde van het overlijden en niet ten tijde van de veroordeling voor het misdrijf.
Op het moment van overlijden van erflaatster kon voor mishandeling van een echtgenoot ten hoogste vier jaar worden opgelegd (art. 300 lid 1 jo art. 304 lid 1 onder 1 Sr) en voor bedreiging ten hoogste twee jaar (art. 285 lid 1 Sr). Gelet op de meerdaadse samenloopregeling kon voor de beide misdrijven gezamenlijk maximaal vijf jaar en vier maanden worden opgelegd (art. 57 lid 2 Sr).
Vader, die aldus een misdrijf heeft gepleegd als bedoeld in artikel 4:3 lid 1 sub b BW, is van rechtswege onwaardig om te erven.
Ondubbelzinnige vergeving
2.3
Ten aanzien van het (subsidiaire) beroep van gedaagden op artikel 4:3 lid 3 BW overweegt de rechtbank als volgt. Een onwaardigheid vervalt, wanneer de erflater aan de onwaardige op ondubbelzinnige wijze zijn of haar gedraging heeft vergeven. De wetgever heeft geen vormvoorschriften of materiele eisen gesteld waaraan de vergiffenis moet voldoen. De vraag is dus of sprake is van ondubbelzinnige vergeving van erflaatster jegens vader. Gedaagden voeren hiervoor onder meer aan dat erflaatster vader niet heeft verlaten, ze zijn blijven samenwonen, sociale activiteiten gezamenlijk bezochten en een affectieve relatie onderhielden. Vader betwist dat hij met een andere vrouw zou hebben samengewoond. Dat hij vanaf 15 augustus 2005 stond ingeschreven op het adres aan de [straatnaam 1] te Rotterdam, was alleen uit fiscale overwegingen. Ter onderbouwing van hun verweer hebben gedaagden schriftelijke verklaringen overgelegd van [naam 1] en [naam 2]. Daarnaast hebben zij bewijs door middel van het horen van getuigen aangeboden.
2.4
Omdat eisers het verweer van gedaagden dat sprake is geweest van vergeving gemotiveerd hebben weersproken, rust ingevolge de hoofdregel in artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op gedaagden de bewijslast van hun stelling dat sprake is geweest van vergiffenis door erflaatster van de misdrijven waarvoor vader door de politierechter is veroordeeld. De rechtbank zal gedaagden dan ook toelaten tot het door hen aangeboden bewijs van hun stelling dat erflaatster vader ondubbelzinnig heeft vergeven voor zijn misdrijven jegens haar.
2.5
Indien gedaagden niet slagen in het bewijs kan vader geen erfgenaam zijn. Dit houdt in dat eisers en gedaagde sub 2 tezamen erfgenaam zijn van erflaatster. Uit het afschrift uit het boedelregister blijkt dat eisers op 14 maart 2016 en gedaagde sub 2 op 18 mei 2016 de nalatenschap van erflaatster beneficiair hebben aanvaard. Het verweer van gedaagden dat eisers de nalatenschap zuiver hebben aanvaard wordt als onvoldoende onderbouwd verworpen. De erfgenamen zullen de nalatenschap gezamenlijk moeten vereffenen.
Indien gedaagden wel slagen in het bewijs is vader samen met eisers en gedaagde sub 2 erfgenaam en hebben eisers en gedaagde sub 2 volgens het wettelijke versterferfrecht een niet-opeisbare vordering op vader.
In de zaak met zaaknummer 10/582454 HA ZA 19-874
2.6
Eisers hebben bij inleidende dagvaarding van 24 juni 2019 in het incident gevorderd deze zaak wegens verknochtheid met de procedure met zaaknummer 10/547537 HA ZA 18-219 te verwijzen naar de rechtbank Rotterdam. In de hoofdzaak hebben eisers primair gevorderd te verklaren voor recht dat de door vader aan gedaagden sub 2 en 3 gedane schenking van het perceel in Suriname rechtsgeldig buitengerechtelijk is vernietigd. Subsidiair hebben eisers vernietiging van de door vader gedane schenking gevorderd.
2.7
Gedaagden hebben betwist dat sprake was van een schenking. Vader heeft het perceel in Suriname aan gedaagden sub 2 en 3 overgedragen waarbij een schuld van € 91.000,- is verrekend.
In de zaken met zaaknummers 10/547537 HA ZA 18-219 en 10/582454 HA ZA 19-874
2.8
In het proces-verbaal van de op 20 september 2021 gehouden mondelinge behandeling is aangegeven dat partijen in de gelegenheid zouden worden gesteld om hun visie te geven over de omvang van de nalatenschap indien:
1. vader wel/niet onwaardig zou zijn om te erven;
2. sprake zou zijn van verbeurdverklaring ex artikel 3:194 lid 2 BW van het aandeel van vader in het perceel in Suriname.
2.9
Door de bij vonnis van 4 december 2019 benoemde deskundige [naam 3], is het perceel in Suriname gewaardeerd op een bedrag van € 160.000,- ( 307.000,- SRD).
Bij conclusies na deskundigenbericht hebben beide partijen ingestemd met de taxatie en de taxatiewaarde van het perceel.
Over de totale waarde van de nalatenschap van erflaatster verschillen partijen van mening. Zo bestaat er (zij het een klein) verschil van mening over de waarde van de woningen aan de [straatnaam 1] en de [straatnaam 2] te [plaatsnaam] en bedraagt volgens eisers – afhankelijk van het al dan niet aannemen van verzwijging van het perceel in Suriname door vader – de totale waarde van de nalatenschap € 27.462,29 respectievelijk € 107.462,29, terwijl volgens gedaagden sprake is van een negatieve nalatenschap. Gedaagden stellen dat tot de huwelijkse gemeenschap onder meer een schuld aan de Belastingdienst van € 103.000,-, een schuld aan de curator van € 116.000,-, een schuld aan gedaagden sub 2 en 3 van € 91.000,-, en schulden aan het CJIB en de VvE behoren.
Verbeurdverklaring
2.1
Het dispuut over de al dan niet verbeurdverklaring ex artikel 3:194 lid 2 BW van het aandeel van vader in het perceel in Suriname staat mogelijk aan een minnelijke regeling in de weg. De rechtbank zal daarom uit proceseconomische overwegingen dit punt nu al beoordelen.
Eisers stellen dat vader zou hebben verzwegen dat er sprake is van een perceel grond in Suriname. De rechtbank volgt eisers wat betreft de verwijten dat vader onvoldoende informatie heeft gegeven over de omvang van de nalatenschap, maar dit kan er niet toe leiden dat het perceel alleen al om die reden eisers (en gedaagde sub 2) toekomt. De rechtbank acht het voldoende aannemelijk dat eisers op de hoogte waren dan wel konden zijn dat het perceel tot de huwelijkse gemeenschap behoorde.
Schenking
2.11
Eisers stellen daarnaast dat vader het perceel kort na het overlijden van erflaatster aan gedaagden sub 2 en 3 heeft geschonken. Zoals hiervoor onder 2.7 opgenomen, hebben gedaagden betwist dat het perceel aan hen is geschonken. Indien de rechtbank zou oordelen dat geen sprake is geweest van schuldverrekening, dan nog staat het vader volgens gedaagden vrij om als langstlevende schenkingen te doen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Behoudens tegenbewijs dient ervan te worden uitgegaan dat het perceel aan gedaagden sub 2 en 3 is geschonken. De tot nu toe door gedaagden overgelegde verklaringen en het kostenoverzicht 2004-2016 zijn vooralsnog onvoldoende om als vaststaand aan te nemen dat het perceel notarieel aan gedaagden sub 2 en 3 is overgedragen waarbij schulden over en weer zijn verrekend. Gedaagden zullen tot dit tegenbewijs worden toegelaten.
Schulden nalatenschap
2.12
Naar het voorlopig oordeel van de rechtbank moeten de door gedaagden opgevoerde schulden zoals een schuld aan de Belastingdienst en een schuld aan de curator als bijzonder verknocht aan vader worden beschouwd. Een definitief oordeel kan pas worden gegeven wanneer zou komen vast te staan dat de financiën van erflaatster en vader strikt gescheiden waren en erflaatster niet op de hoogte was en niet had kunnen zijn van de schulden die vader sinds 2005 zou hebben laten ontstaan.
Wat de hypothecaire schulden betreft, heeft de rechtbank kennis genomen van de instemming van eisers met de door gedaagden genoemde bedragen van € 131.293,20 en € 34.033,52.
Inboedel en sieraden
2.13
Eisers hebben de waarde van de inboedel en sieraden geschat op een bedrag van € 2.000,-. Omdat gedaagden de juistheid van deze geschatte waarde niet dan wel onvoldoende hebben weersproken, zal bij de vaststelling van de hoogte van de nalatenschap het bedrag van € 2.000,- moeten worden opgenomen.
Uitkering ongevallenverzekering en Dela
2.14
De beslissing over deze onderdelen zal worden aangehouden totdat in rechte is komen vast te staan of vader waardig dan wel onwaardig is om te erven.
Opnames bankrekening erflaatster
2.15
De rechtbank heeft kennis genomen van het voorstel van eisers om het totaalbedrag van de door eiser sub 5 gedane opnames van € 2.172,89 in mindering te brengen op hun geldvordering dan wel op hun erfdeel.
Andere geschilpunten
2.16
Gelet op het voorgaande zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.

3..De beslissing

De rechtbank:
3.1
laat gedaagden toe tot het onder 2.4 en 2.11 vermelde bewijs en tegenbewijs;
3.2
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 1 juni 2022voor uitlating door gedaagden of zij bewijs willen leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel;
3.3
bepaalt dat gedaagden uiterlijk op 1 juni 2022 schriftelijk aan de rechtbank -
Administratie handel en haven, afdeling planningsadministratie, kamer E13.31, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam,de namens hen te horen getuigen en de verhinderdagen van de getuigen, alle partijen en hun advocaten in de maanden juni 2022 tot en met september 2022 moeten opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zal worden bepaald; schriftelijke bewijsstukken dienen onmiddellijk te worden overgelegd;
3.4
bepaalt dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. G.A.F.M. Wouters in het gerechtsgebouw te Dordrecht, Steegoversloot 36;
3.5
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.6
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A.F.M. Wouters, rechter en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2022.
3092