ECLI:NL:RBROT:2022:389

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
24 januari 2022
Zaaknummer
ROT 21/4163
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen uitschrijving uit de basisregistratie personen en opgelegde boete

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 januari 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. De eiser was per 18 november 2020 uitgeschreven uit de basisregistratie personen (brp) en kreeg een bestuurlijke boete van € 325,- opgelegd. De eiser maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar het college verklaarde het bezwaar tegen de uitschrijving niet-ontvankelijk en het bezwaar tegen de boete ongegrond. De eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft het beroep op 23 december 2021 behandeld, maar de eiser en zijn gemachtigde waren niet verschenen. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser overwogen, waaronder dat het bezwaar tegen de uitschrijving ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet duidelijk had gemaakt dat hij ook bezwaar maakte tegen de uitschrijving, ondanks dat de besluiten samenhingen. De rechtbank concludeerde dat het college zich op het standpunt had mogen stellen dat het bezwaarschrift enkel tegen de boete was gericht.

Daarnaast heeft de rechtbank de argumenten van de eiser over de niet-ontvangen brieven van het college beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat het college niet voldoende had aangetoond dat de brieven daadwerkelijk waren verzonden, waardoor de eiser niet kon worden verweten dat hij niet op de brieven had gereageerd. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, herroept de boete en oordeelt dat de eiser geen boete hoeft te betalen. Tevens moet het college het griffierecht vergoeden en de proceskosten van de eiser betalen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/4163

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 januari 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [woonplaats eiser] , eiser,

(gemachtigde: mr. U. Karatas),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
(gemachtigde: mr. Y. Borgschot).

Procesverloop

In het besluit van 22 januari 2021 (primair besluit I) heeft verweerder eiser per 18 november 2020 uitgeschreven uit de basisregistratie personen (brp).
In het besluit van 22 januari 2021 (primair besluit II) heeft verweerder eiser een boete opgelegd van € 325,-.
In het besluit van 9 juli 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit I niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar van eiser tegen primair besluit II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 23 december 2021 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, in aanwezigheid van mr. A.T. Kasiemkhan.

Overwegingen

1. Eiser stond bij de brp ingeschreven op het adres [adres] (de woning). Verweerder heeft naar aanleiding van een verzoek van de politie, waarin is aangegeven dat de politie meerdere keren bij eiser aan de deur is geweest, een onderzoek gestart naar het woonadres van eiser. In dit kader zijn verschillende interne en externe bronnen geraadpleegd en is meerdere keren telefonisch en per e-mail contact gezocht met eiser. Verweerder heeft eiser diverse brieven gestuurd met daarin het verzoek een adreswijziging door te geven dan wel het formulier verklaring woonadres ingevuld te retourneren. In de brieven wordt eiser gewaarschuwd dat hij een boete van € 325,- riskeert als hij niet reageert.
2. Verweerder heeft eiser per 22 januari 2021 uitgeschreven uit de brp, omdat eiser geen aangifte van adreswijziging heeft doorgegeven en er na onderzoek geen feitelijke verblijfplaats van eiser bekend is. Ook is aan eiser een bestuurlijke boete van € 325,- opgelegd, omdat eiser heeft nagelaten geschriften te overleggen binnen de gestelde termijn. Verweerder heeft in bezwaar enkel het bezwaar van eiser tegen primair besluit II inhoudelijk behandeld. Het bezwaar tegen primair besluit I is niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser te laat bezwaar tegen dit besluit heeft gemaakt.
3.1
Eiser voert aan dat verweerder zijn bezwaar tegen primair besluit I ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eiser heeft op 4 maart 2021 een pro forma bezwaarschrift ingediend. Dit bezwaarschrift bevat duidelijk het kenmerk van beide besluiten. Hoewel in de tekst van het bezwaar niet is gerefereerd aan de uitschrijving, mocht verweerder niet concluderen dat het bezwaar enkel tegen de boete gericht zou zijn, gelet op het kenmerknummer en het feit dat de besluiten samenhangen. Onduidelijkheid met betrekking tot de kenmerknummers moet voor rekening en risico van verweerder komen, aangezien verweerder ervoor gekozen heeft hetzelfde kenmerknummer voor beide besluiten te gebruiken.
3.2
De twee primaire besluiten van 22 januari 2021 hebben beide als kenmerk [kenmerk]. De gemachtigde van eiser heeft op 4 maart 2021 een pro forma bezwaarschrift ingediend met vermelding van dit kenmerk en de volgende tekst:
“Bij brief van 22 januari jl. heeft u client, [naam eiser] , bericht dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. Cliënt maakt hierbij bezwaar tegen de bestuurlijke boete.”
Vervolgens heeft de gemachtigde van eiser op 6 april 2021 de gronden van het bezwaar ingediend. Uit deze gronden wordt duidelijk dat eiser niet alleen bezwaar maakt tegen de bestuurlijke boete, maar ook tegen de uitschrijving. Niet in geding is dat de bezwaartermijn op 5 maart 2021 afliep.
3.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het bezwaarschrift van 4 maart 2021 enkel tegen primair besluit II was gericht. Het bezwaarschrift van 4 maart 2021 spreekt namelijk van slechts één brief en in de tekst wordt twee keer expliciet (enkel) de bestuurlijke boete genoemd. Hoewel verweerder aan beide besluiten hetzelfde kenmerk had gegeven, had het op de weg van eiser gelegen om binnen de bezwaartermijn expliciet te maken dat hij ook bezwaar had tegen de uitschrijving. Met name nu eiser wordt bijgestaan door een professionele gemachtigde. Dit betekent dat verweerder het bezwaar tegen primair besluit I terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, aangezien pas met het bezwaarschrift van 6 april 2020 – dus buiten de bezwaartermijn – bezwaar tegen primair besluit I is gemaakt.
4.1
Eiser voert aan dat verweerder het bezwaar tegen primair besluit II ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De brieven waarin eiser wordt gevorderd bepaalde geschriften te overleggen heeft hij namelijk nooit ontvangen. Eiser en verweerder communiceerden via
e-mail en uit geen van de e-mails blijkt dat eiser van de brieven op de hoogte was. Nu eiser betwist de brieven te hebben ontvangen, kan hem ook niet verweten worden niet op de brieven te hebben gereageerd.
4.2
Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:261, volgt dat in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander belangrijk document, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het stuk op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het document is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het op de weg van de geadresseerde om voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
4.3
De brief waarin de stukken worden gevorderd op grond van artikel 4.17 van de Wet basisregistratie personen (Wet brp) dateert van 9 december 2020 en is – volgens verweerder – niet aangetekend verzonden naar het adres [adres]. Dit is het briefadres van eiser. De rappelbrief dateert van 31 december 2020 en is – volgens verweerder – niet aangetekend naar hetzelfde adres verzonden. De rechtbank stelt vast dat beide brieven zijn voorzien van een verzenddatum en van de juiste adressering.
4.4
De vraag die voorligt is of verweerder een deugdelijke verzendadministratie heeft. Verweerder heeft schriftelijk en ter zitting uiteengezet wat de gebruikelijke werkwijze voor het versturen van brieven is. Ook de onderhavige brieven zijn volgens verweerder op deze wijze verzonden. Beide brieven zijn geregistreerd in het systeem E-suite medewerkersportaal, waarin de betrokken medewerkers ook notities vermelden. Verweerder heeft een overzicht van het medewerkersportaal overgelegd waaruit blijkt dat beide brieven in het systeem zijn aangemaakt, ze de status ‘nieuw’ hebben en op 9 december 2020 dan wel 31 december 2020 zijn gewijzigd. Hoewel verweerder geen administratie bijhoudt van het verzenden zelf, kan het gebruiken van een medewerkersportaal, gelet op een uitspraak van de Afdeling van 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:950, volgens verweerder gelijk worden gesteld aan een deugdelijke verzendadministratie. Verweerder wijst erop dat eiser de ontvangst van de via dezelfde werkwijze verzonden brief ‘voornemen uitschrijving briefadres’ van 18 november 2020 en primaire besluiten van 22 januari 2021, niet heeft betwist. Daarom is het volgens verweerder niet aannemelijk dat eiser de brieven van 9 december 2020 en 31 december 2020 niet heeft ontvangen.
4.5
De rechtbank is van oordeel dat uit de hiervoor omschreven werkwijze en het overgelegde overzicht van het medewerkersportaal niet in voldoende mate blijkt dat de brieven daadwerkelijk zijn verzonden. Uit het overzicht van het medewerkersportaal en de door verweerder op de zitting gegeven toelichting kan enkel afgeleid worden dat de brieven in het systeem zijn aangemaakt en zijn gewijzigd dan wel opgemaakt voor verzending op 9 december 2020 en 31 december 2020. Dat de brieven ook op die dagen zijn verzonden blijkt nergens uit. Dat een brief is aangemaakt ter verzending, is namelijk geen bewijs van verzending. De rechtbank volgt daarom niet het standpunt van verweerder dat met de registratie in zijn medewerkersportaal sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:156, en de uitspraak van de Afdeling van 24 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2647. Dit betekent dat er geen gerechtvaardigd vermoeden is dat eiser de brieven van 9 december 2020 en 31 december 2020 heeft ontvangen, en het hem dus ook niet verweten kan worden dat hij de gevorderde gegevens niet heeft overgelegd.
4.6
Gelet op het voorgaande heeft verweerder eiser ten onrechte een boete van € 325,- opgelegd.
5. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij het bezwaar tegen primair besluit II ongegrond is verklaard. De rechtbank voorziet zelf in de zaak en herroept primair besluit II en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. Dit betekent dat eiser geen boete hoeft te betalen.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
7. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 541,- en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,-, bij een wegingsfactor 1). Toegekend wordt € 1.300,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij het bezwaar tegen primair besluit II ongegrond is verklaard;
- herroept het primaire besluit II, bepaalt dat eiser geen boete hoeft te betalen en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.300,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter-Rijksen, rechter, in aanwezigheid van
mr. F. van Ommeren, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2022.
De griffier is verhinderd te tekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.