ECLI:NL:RBROT:2022:3885

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 mei 2022
Publicatiedatum
18 mei 2022
Zaaknummer
ROT 20/1206
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van omgevingsvergunning voor omzetting melkveehouderij in geitenhouderij wegens ontbreken mer-beoordelingsbesluit

Op 18 mei 2022 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Molenlanden. De zaak betreft de omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) voor de omzetting van een melkveehouderij in een geitenhouderij. De rechtbank oordeelt dat de aanvraag in strijd is met artikel 7.28 van de Wet milieubeheer, omdat er geen mer-beoordelingsbesluit is overgelegd bij de aanvraag. Dit besluit had vereist moeten zijn, en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand. Dit betekent dat de vergunninghouder gebruik kan blijven maken van de OBM die aan hem is verleend. De rechtbank oordeelt dat de gezondheidseffecten van de geitenhouderij voor omwonenden geen reden zijn om een milieueffectrapport (MER) op te stellen, en dat de eerdere adviezen van de GGD en de Omgevingsdienst niet afdoende zijn om de vergunning te weigeren. De rechtbank wijst erop dat de relevante wettelijke bepalingen in de bijlage bij de uitspraak zijn opgenomen, en dat de eisers recht hebben op vergoeding van griffierecht en proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van de mer-beoordelingsplicht en de bescherming van het milieu.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/1206
uitspraak van de meervoudige kamer van 18 mei 2022 in de zaak tussen
Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, eisers
(gemachtigde: mr. R.D. Reinders),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Molenlanden, verweerder
(gemachtigde: mr. F.H. Damen).
Als derde-partij neemt aan het geding deel
[naam vergunninghoudster]te [vestigingsplaats], vergunninghouder
(gemachtigde: [naam 1]).
Procesverloop
In het besluit van 20 januari 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) verleend voor het omzetten van een melkveehouderij in een geitenhouderij op het adres [adres].
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 6 april 2022 op zitting behandeld. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde en [naam 2]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam 4]. Vergunninghouder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 5], als waarnemer van zijn gemachtigde, [naam 6], [naam 7], [naam 8] en [naam 9].
Overwegingen
In het bestreden besluit heeft verweerder met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang met artikel 2.2a van het Besluit omgevingsrecht (Bor) een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) verleend aan vergunninghouder. Het gaat om de omzetting van een melkveehouderij in een geitenhouderij met 592 volwassen melkgeiten en 400 opfoklammeren. De dieren worden gehuisvest in de bestaande stallen. De omzetting van het bedrijf heeft inmiddels plaatsgevonden.
Eisers hebben beroep ingesteld, omdat zij vrezen voor negatieve gezondheidseffecten voor omwonenden van de geitenhouderij. Die mogelijke effecten hadden volgens hen aanleiding moeten zijn om een milieueffectrapport (MER) te verlangen.
3. Vanwege de mogelijke gezondheidsrisico’s van geitenhouderijen hebben provinciale staten in de Verordening Ruimte 2014 – die inmiddels is vervangen door de Omgevingsverordening Zuid-Holland – een verbod opgenomen op nieuwvestiging en uitbreiding van bestaande geitenhouderijen. Deze ‘geitenstop’ is op 19 januari 2018 in werking getreden. Het verbod in artikel 2.3.1, lid 1a, van de Verordening Ruimte 2014 gold nog niet op het moment dat de aanvraag werd ingediend. Dit betekent dat niet gelijktijdig met de OBM ook een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo hoefde te worden aangevraagd voor gebruik in strijd met de verordening dat onlosmakelijk samenhangt met de milieuactiviteit (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:581). Tussen partijen is dit inmiddels niet meer in geschil.
4. De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De in de bijlage opgenomen regelgeving is de regelgeving geldend ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, tenzij anders is vermeld. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
5. Eisers voeren aan dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7.28 van de Wet milieubeheer. Volgens hen had verweerder de aanvraag buiten behandeling moeten laten, omdat bij de aanvraag geen mer-beoordelingsbesluit is overgelegd.
Daarnaast voeren eisers aan dat verweerder ten onrechte heeft beslist dat geen MER hoeft te worden gemaakt. Zij stellen zich op het standpunt dat de omzetting van het melkveebedrijf in een geitenhouderij met 992 geiten belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Eisers wijzen erop dat de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid (Omgevingsdienst), waaraan verweerder de bevoegdheid om een mer-beoordelingsbesluit te nemen heeft gemandateerd, in een conceptbesluit heeft geconcludeerd dat een MER moet worden gemaakt. Vervolgens heeft verweerder echter zelf een besluit genomen. Eisers betogen dat verweerder in dat besluit, in strijd met artikel 7.17, vierde lid, van de Wet milieubeheer, niet heeft gemotiveerd dat er geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Eisers stellen zich op het standpunt dat de nieuwvestiging van een geitenhouderij belangrijke gevolgen voor het milieu kan hebben vanwege de risico’s voor de gezondheid van omwonenden. Zij verwijzen op dit punt naar het wetenschappelijk onderzoek “Veehouderij en Gezondheidsonderzoek Omwonenden” (VGO) van onder meer het RIVM en de drie rapporten die in dat kader zijn uitgebracht: “Veehouderij en gezondheid omwonenden” 2016 (VGO I), “Veehouderij en gezondheid omwonenden – aanvullende studies” uit 2017 (VGO II) en “Longontsteking in de nabijheid van geiten- en pluimveehouderijen; actualisering van gegevens uit huisartspraktijken 2014-2016” uit 2018 (VGO III). Daarnaast wijzen eisers op memo’s van de GGD van 10 november 2017 en 12 april 2019. Daarin is naar aanleiding van onder meer deze uitbreiding geadviseerd om uitbreiding en nieuwvestiging van geitenhouderijen niet toe te staan vanwege het verhoogde risico op longontsteking voor omwonenden.
5.1. Verweerder betoogt in de eerste plaats dat de wettelijke bepalingen over de milieueffectrapportage niet strekken tot bescherming van (specifieke) provinciale belangen, zodat artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan een beoordeling van de beroepsgronden over de milieueffectrapportage in de weg staat.
Verweerder stelt verder dat het ontbreken van een mer-beoordelingsbesluit bij de aanvraag een gebrek is dat later in de procedure kan worden hersteld. De aanvraag kon worden behandeld, omdat alsnog een mer-beoordelingsbesluit is genomen en overgelegd.
Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat de aangevraagde omzetting van het bedrijf in een geitenhouderij geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, zodat een MER niet nodig is. Verweerder stelt dat de omstandigheid dat hij een bevoegdheid heeft gemandateerd aan de Omgevingsdienst onverlet laat dat hij deze bevoegdheid zelf mag gebruiken. Daarnaast stelt verweerder dat in het advies van de Omgevingsdienst is toegelicht dat van de inrichting geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn te verwachten. De enige uitzondering daarop is de volksgezondheid; de Omgevingsdienst heeft geadviseerd om een MER op te stellen, omdat op dat punt niet afdoende is aangetoond dat geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Verweerder heeft die laatste conclusie niet overgenomen in zijn mer-beoordelingsbesluit, maar heeft het advies van de Omgevingsdienst voor het overige wel gevolgd. Wat betreft de gevolgen voor de volksgezondheid stelt verweerder dat uit verschillende onderzoeken naar voren komt dat er een verhoogd risico op longontstekingen is binnen een straal van 2 km rondom een geitenhouderijen. Een oorzakelijk verband tussen geitenhouderijen en het verhoogde risico is echter niet aangetoond en het staat niet vast dat de resultaten van het onderzoek toepasbaar zijn op het grondgebied van de gemeente Molenlanden. Verweerder wijst erop dat de onderzoeken die ten tijde van de vergunningverlening beschikbaar waren, namelijk VGO I en VGO II, uitdrukkelijk vermelden dat de resultaten niet zonder meer kunnen worden toegepast op andere gebieden in Nederland, onder meer omdat de onderzoeken zijn uitgevoerd in een gebied met een zeer hoge veedichtheid en een relatief hoge achtergrondconcentratie fijnstof. De veedichtheid en de achtergrondconcentratie fijnstof zijn volgens verweerder op deze locatie veel lager dan in het onderzoeksgebied. Omdat de adviezen van de GGD en de Omgevingsdienst zijn gebaseerd op de VGO-onderzoeken, is verweerder afgeweken van die adviezen. In een nieuw deelonderzoek van VGO III, dat op 24 april 2020 en dus na het nemen van het bestreden besluit is verschenen, wordt geconcludeerd dat de associatie tussen wonen in de nabijheid van een geitenhouderij en longontsteking in Gelderland, Overijssel en Utrecht in het algemeen niet afwijkt van de eerder gevonden associatie in Noord-Brabant en Limburg; het is daarom redelijk te veronderstellen dat deze associaties zijn te vertalen naar alle Nederlandse provincies met geitenhouderijen. Verweerder ziet in het deelonderzoek echter geen reden om terug te komen op de verleende OBM, onder meer omdat uit het deelonderzoek en uit VGO II geen oorzakelijk verband blijkt tussen het optreden van longontsteking en de nabijheid van geitenhouderijen. Verder wijst verweerder op uitspraken waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat de VGO-onderzoeken geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten bevatten op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat een veehouderij onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid veroorzaakt. Hij wijst daarnaast op een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 mei 2019 (ECLI:NL:RBMNE:2019:2159), waarin is geoordeeld dat een omgevingsvergunning voor de omzetting van een melkveehouderij in een geitenhouderij niet hoefde te worden geweigerd, omdat uit het VGO-onderzoek blijkt dat het aantal extra longontstekingen in verhouding klein is, er onduidelijkheid is over de oorzaken van de toename van longontstekingen in de buurt van geitenhouderijen en de resultaten van het onderzoek niet zonder meer toepasbaar zijn op andere delen van het land.
5.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer haar overzichtsuitspraak over het relativiteitsvereiste in het omgevingsrecht van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, strekt hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer, waarin de wettelijke regeling van de milieueffectrapportage is vastgelegd, tot bescherming van het milieu. Eisers hebben de beroepsgronden over de milieueffectrapportage aangevoerd in verband met de mogelijke gevolgen van de geitenhouderij voor de gezondheid van omwonenden. Dit is een milieubelang.
Op grond van artikel 1:2, tweede lid, van de Awb worden ten aanzien van bestuursorganen de hun toevertrouwde belangen als hun belangen beschouwd. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is een belang aan een bestuursorgaan toevertrouwd als een wettelijk voorschrift aan dit bestuursorgaan een bevoegdheid tot behartiging van dit belang toekent. Het belang van de bescherming van het milieu is een aan gedeputeerde staten toevertrouwd belang. Dit blijkt onder meer uit de bevoegdheid tot de verlening van een omgevingsvergunning milieu die op grond van de Wabo en het Bor in bepaalde gevallen aan gedeputeerde staten is toegekend. Bovendien hebben verweerders in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer taken toegekend gekregen op grond van artikel 7.6.
Gelet hierop ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat artikel 7.28 van de Wet milieubeheer en andere wettelijke bepalingen over de milieueffectrapportage kennelijk niet strekken tot bescherming van de aan eisers toevertrouwde belangen. De rechtbank zal de beroepsgronden over de milieueffectrapportage daarom inhoudelijk beoordelen.
5.3. Uit artikel 7.28, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 januari 2021 luidde, volgt dat de aanvraag buiten behandeling moet worden gelaten indien deze een krachtens artikel 7.2, vierde lid, aangewezen besluit betreft dat krachtens wettelijk voorschrift op aanvraag wordt genomen en bij het indienen van de aanvraag geen afschrift is gevoegd van de beslissing krachtens artikel 7.17, eerste lid, inhoudende dat geen milieueffectrapport behoeft te worden gemaakt.
5.4. Niet in geschil is dat voor de aangevraagde activiteiten een mer-beoordelingsplicht geldt op grond van artikel 7.2 van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, vijfde lid, en onderdeel D, categorie 14, van de Bijlage van het Besluit milieueffectrapportage. Daarnaast is niet in geschil dat bij de aanvraag van 3 oktober 2017 geen mer-beoordelingsbesluit was gevoegd. Het mer-beoordelingsbesluit is pas op 30 oktober 2018 genomen. Verweerder heeft de aanvraag niet buiten behandeling gelaten. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 7.28, tweede lid, aanhef en onder a, (oud) van de Wet milieubeheer, waarin dwingend is voorgeschreven dat de aanvraag buiten behandeling moet worden gelaten als daarbij geen mer-beoordelingsbesluit is gevoegd. Deze bepaling bood naar het oordeel van de rechtbank geen mogelijkheid om dit gebrek binnen dezelfde procedure te herstellen, zoals verweerder heeft gedaan. Herstel van dit gebrek was alleen mogelijk op basis van een nieuwe aanvraag.
5.5. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Zij overweegt daarover het volgende.
Verweerder heeft op 30 oktober 2018 alsnog een mer-beoordelingsbesluit genomen en heeft dat besluit bij de beoordeling van de aanvraag betrokken. Uit de artikelen 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, en 7.17 van de Wet milieubeheer volgt dat een MER moet worden gemaakt als de aangevraagde activiteiten belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Wanneer een MER is vereist, moet de OBM worden geweigerd. Dit volgt uit artikel 2.17 van de Wabo in samenhang met de artikelen 2.2a en 5.13b van het Bor.
Tussen partijen is niet in geschil dat de gezondheidseffecten voor omwonenden in dit geval het enige aspect zijn dat mogelijk aanleiding geeft voor het opstellen van een MER. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:581, bevatten de VGO-rapporten I, II en III geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over de oorzaak van gezondheidsrisico’s voor omwonenden van geitenhouderijen. Nu de adviezen van de Omgevingsdienst en de GGD volledig op die rapporten zijn gebaseerd, geldt daarvoor naar het oordeel van de rechtbank hetzelfde. Verweerder heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu en dat geen MER hoeft te worden gemaakt. Dit betekent dat er in dit geval geen grond was om de OBM te weigeren.
De rechtbank onderkent dat het in stand laten van de rechtsgevolgen betekent dat het recht ten tijde van de aanvraag wordt toegepast, terwijl dat niet het geval zou zijn als opnieuw een aanvraag moet worden ingediend. De rechtbank acht dat in dit geval aanvaardbaar, omdat er voor zover kan worden opgemaakt uit de stukken in de periode tussen de aanvraag en het besluit van 30 oktober 2018 geen sprake is geweest van relevante ontwikkelingen in de feiten of de wetenschappelijke inzichten. Daarbij is nog van belang dat artikel 7.28 van de Wet milieubeheer met ingang van 1 januari 2021 is gewijzigd. Door die wijziging kan in een situatie zoals hier aan de orde, waarbij de drempelwaarde uit kolom 2 van de Bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage niet wordt overschreden, het mer-beoordelingsbesluit ook op een later moment worden overgelegd.
6. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. Dit betekent dat vergunninghouder gebruik kan blijven maken van de OBM die aan hem is verleend.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoeden.
8. Omdat het beroep gegrond is, krijgen eisers een vergoeding voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, voorzitter, en mr. G.C.W. van der Feltz en mr. R. Kegge, leden, in aanwezigheid van mr. R. Teuben, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2022.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

BijlageAlgemene wet bestuursrecht

Artikel 8:69aDe bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.11. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
(…)
i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
(…).
Artikel 2.17Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken algemene maatregel van bestuur.

Wet milieubeheer

Artikel 7.21. Bij algemene maatregel van bestuur worden de activiteiten aangewezen:
a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;
b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
(…)
4. Terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
(…)
8. Bij de maatregel kan worden bepaald dat de aanwijzing van een activiteit, dan wel van een plan of besluit slechts geldt in daarbij aangewezen categorieën van gevallen.
Artikel 7.171. Behoudens in het geval dat toepassing is gegeven aan artikel 7.16, vijfde lid, neemt het bevoegd gezag uiterlijk zes weken na de datum van ontvangst een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
2. Indien met betrekking tot de activiteit meer dan één besluit is aangewezen, nemen de bevoegde bestuursorganen de in het eerste lid bedoelde beslissing gezamenlijk.
3. Het bevoegd gezag neemt zijn beslissing op grond van de informatie, bedoeld in artikel 7.16, tweede en vierde lid, en houdt bij zijn beslissing rekening met:
a. voor zover relevant de resultaten van eerder uitgevoerde controles of andere beoordelingen van gevolgen voor het milieu;
b. de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn.
4. In de motivering van zijn beslissing verwijst het bevoegd gezag in ieder geval:
a. naar de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn.
b. indien is beslist dat er geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt, naar de kenmerken en maatregelen, bedoeld in 7.16, vierde lid, die aan deze beslissing ten grondslag hebben gelegen of mede ten grondslag hebben gelegen en, met het oog daarop, op welk moment de maatregelen gerealiseerd dienen te zijn.
(…)
Artikel 7.28(…)
2. Het bevoegd gezag laat de aanvraag tevens buiten behandeling indien deze een krachtens artikel 7.2, vierde lid, aangewezen besluit betreft, dat krachtens wettelijk voorschrift op aanvraag wordt genomen, en
a. bij het indienen van de aanvraag geen afschrift is gevoegd van de beslissing krachtens artikel 7.17, eerste lid, inhoudende dat geen milieueffectrapport behoeft te worden gemaakt, of
b. geen beslissing is genomen krachtens artikel 7.17, eerste lid, dan wel is beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt en dat rapport niet is overgelegd.
(…)
Besluit milieueffectrapportage
Artikel 2(…)
2. Als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de wet worden aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven, alsmede activiteiten die in onderdeel C van de bijlage zijn omschreven en die uitsluitend of hoofdzakelijk dienen voor het ontwikkelen en beproeven van nieuwe methoden of producten en die niet langer dan twee jaar worden gebruikt.
Indien een activiteit behoort tot een categorie van activiteiten die zowel in onderdeel C als in onderdeel D van de bijlage omschreven is en zij tevens voldoet aan de in de daarbij aangegeven categorieën van gevallen genoemde criteria, behoort zij tot de in onderdeel C omschreven categorie van activiteiten.
(…)
4. Als categorieën van besluiten als bedoeld in artikel 7.2, derde en vierde lid, van de wet, worden aangewezen de categorieën die in kolom 4 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage zijn omschreven.
5. Voor zover in de bijlage, onderdeel C, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt de verplichting tot het maken van een milieueffectrapport in zodanige gevallen. Voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt:
a. de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 en 7.20a van de wet in zodanige gevallen, en
b. de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16, 7.17, eerste tot en met vierde lid, 7.18, 7.19, eerste en tweede lid, en 7.20a van de wet in overige gevallen, uitgezonderd de gevallen, bedoeld in de categorieën D 49.1, D 49.2 en D 49.3 van de bijlage bij dit besluit.
(…)
Bijlage, onderdeel D, categorie 14Kolom 1: Activiteiten
De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren.
Kolom 2: Gevallen
In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op meer dan: (…)
11°. 2000 stuks schapen of geiten (Rav cat. B.1 en C.1 t/m C.3) (…)
(…)
Kolom 4: Besluiten
Een besluit waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn dan wel waarop titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is.

Besluit omgevingsrecht

Artikel 2.2a
1. Als categorieën activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer worden aangewezen:
(…)
d. de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, in de gevallen waarin ten minste 51 en ten hoogste 2.000 schapen of geiten, behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 11°, van categorie14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is;
1. Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, onder a tot en met i, wordt geweigerd indien het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer, heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
(…)
Artikel 5.13b

Verordening Ruimte 2014 (versie geldend van 19 januari 2018 tot 1 april 2019)

Artikel 2.3.1 Agrarische bedrijven(…)
Lid 1a Regels als bedoeld in artikel 4.1, derde lid Wet ruimtelijke ordening, over geitenhouderijHet is verboden om:
a. een geitenhouderij te vestigen als hoofdtak of als neventak;
b. nieuwe bebouwing op te richten of bestaande bebouwing in gebruik te nemen ten behoeve van een in de provincie bestaande geitenhouderij, tenzij het aantal geiten niet toeneemt.
Lid 1b Werkingsduur verbod geitenhouderijHet verbod, bedoeld in lid 1a, geldt voor het betreffende plangebied totdat een voor dat plangebied onherroepelijk bestemmingsplan in overeenstemming is gebracht met het eerste lid, onder k.
(…)