ECLI:NL:RBROT:2022:3866

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 mei 2022
Publicatiedatum
17 mei 2022
Zaaknummer
C/10/636247 / KG ZA 22-272
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over opheffing van executoriaal beslag en schadevergoeding

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, vordert eiser, eigenaar van een bovenwoning, de opheffing van executoriaal beslag dat door gedaagde, voormalig eigenaar van de benedenwoning, is gelegd. De achtergrond van het geschil ligt in eerdere lekkages die door gedaagde zijn geconstateerd en de daaropvolgende rechtszaak die heeft geleid tot een vonnis van 28 maart 2017, waarin eiser werd veroordeeld tot herstel van de badkamers en betaling van schadevergoeding. Eiser heeft echter niet voldaan aan deze verplichtingen, wat gedaagde heeft doen besluiten om beslag te leggen op het appartementsrecht van eiser.

Eiser stelt dat de gelegde beslagen onterecht zijn en dat gedaagde misbruik maakt van zijn executiebevoegdheid. Gedaagde daarentegen verdedigt zijn positie door te stellen dat hij recht heeft op de executie van het vonnis, aangezien eiser zijn verplichtingen niet is nagekomen. De voorzieningenrechter oordeelt dat het eerste beslag, gelegd op 2 maart 2018, moet worden opgeheven omdat het als vexatoir wordt aangemerkt, terwijl het tweede beslag, gelegd op 16 maart 2021, gehandhaafd blijft. Daarnaast wordt gedaagde veroordeeld tot betaling van een bedrag aan eiser voor onterecht gemaakte kosten. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/636247 / KG ZA 22-272
Vonnis in kort geding van 12 mei 2022
in de zaak van
[naam eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
advocaat mr. S.W. van den Brink te Rotterdam,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat mr. F.A.J.H. de Lugt te Amsterdam.
Partijen worden hierna [naam eiser] en [naam gedaagde] genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 7 april 2022, met producties;
  • de brief van mr. De Lugt van 2 mei 2022, met producties;
  • de mondelinge behandeling gehouden op 4 mei 2022;
  • de pleitnota van mr. Van den Brink;
  • de pleitnota van mr. De Lugt.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2..De feiten

2.1.
[naam eiser] is eigenaar van een bovenwoning (op de tweede en derde verdieping) gelegen aan de [adres 1] .
2.2.
[naam gedaagde] was van 8 juli 2016 tot 26 juni 2018 eigenaar van de benedenwoning (op de begane grond en de eerste verdieping) gelegen aan de [adres 2] .
2.3.
In juli 2016 is door [naam gedaagde] lekkage geconstateerd aan het plafond ter plaatse van de trap op de overloop van de eerste verdieping van de [adres 2] . [naam gedaagde] heeft onderzoek laten verrichten naar de oorzaak van de lekkage en uit het rapport is gebleken dat het vochtprobleem werd veroorzaakt door diverse lekkages aan de badkamer gelegen op de derde verdieping van de [adres 1] en dat de overige drie badkamers van de [adres 1] dezelfde problemen kenden. [naam eiser] heeft meerdere malen een onderhoudsbedrijf ingeschakeld om de lekkages te verhelpen.
2.4.
Nadat [naam gedaagde] op 8 november 2016 opnieuw lekkages had geconstateerd, heeft (de advocaat van) [naam gedaagde] [naam eiser] bij brief van 16 november 2016 meegedeeld dat er nog steeds sprake is van lekkages en is [naam eiser] gesommeerd om de lekkages zo spoedig mogelijk te verhelpen.
2.5.
[naam eiser] heeft niet aan de sommatie voldaan. [naam gedaagde] is daarop een kort geding procedure gestart. Bij dagvaarding van 23 januari 2017 heeft [naam gedaagde] onder andere gevorderd om [naam eiser] te veroordelen om de badkamers deugdelijk te herstellen en een voorschot te betalen op de door hem geleden schade ter hoogte van € 10.000,00.
2.6.
Bij vonnis van 28 maart 2017 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank [naam eiser] veroordeeld tot herstel van alle vier de badkamers op straffe van een dwangsom van
€ 250,00 voor iedere dag of dagdeel dat [naam eiser] daarmee in gebreke blijft, tot een maximum van € 25.000,00 is bereikt en tot het betalen van een bedrag van € 7.475,00 (te vermeerderen met de wettelijke rente) bij wijze van voorschot. [naam eiser] is daarnaast in de proceskosten veroordeeld. Tegen dit vonnis is door [naam eiser] geen rechtsmiddel ingesteld.
2.7.
Omdat [naam eiser] zijn verplichtingen uit het vonnis van 28 maart 2017 niet is nagekomen heeft de deurwaarder namens [naam gedaagde] op 2 maart 2018 ter executie van het vonnis executoriaal beslag gelegd op het appartementsrecht van [naam eiser] rechtgevende op het uitsluitend gebruik van het appartement aan de [adres 1] , kadastraal bekend [plaatsnaam] , sectie [sectie] nummer [nummer] .
2.8.
Op 10 juli 2019 heeft de deurwaarder namens [naam gedaagde] uit krachte van de grosse van het vonnis van 28 maart 2017 voor een bedrag van € 34.788,24 ten laste van [naam eiser] executoriaal bankbeslag gelegd onder de ING BANK N.V.
2.9.
Op 11 juli 2019 heeft de deurwaarder namens [naam gedaagde] ter executie van het vonnis van 28 maart 2017 voor een bedrag van € 34.728,42 executoriaal beslag gelegd op de huurpenningen afkomstig van [naam 1] en [naam 2] , die het appartement aan de [adres 1] van [naam eiser] huren.
2.10.
Bij brief van 9 augustus 2019 heeft (de advocaat van) [naam eiser] een betalingsregeling aangeboden aan [naam gedaagde] . Hierop is niet door [naam gedaagde] gereageerd.
2.11.
Op 24 februari 2021 heeft de deurwaarder opnieuw namens [naam gedaagde] executoriaal beslag gelegd op de huurpenningen afkomstig van [naam 1] en [naam 2] , ditmaal voor een bedrag van € 30.388,36.
2.12.
Op 16 maart 2021 heeft de deurwaarder nogmaals namens [naam gedaagde] executoriaal beslag gelegd op het appartementsrecht van [naam eiser] rechtgevende op het uitsluitend gebruik van het appartement aan de [adres 1] , kadastraal bekend [plaatsnaam] , sectie [sectie] nummer [nummer] .
2.13.
In oktober 2021 zijn partijen een betalingsregeling overeengekomen.
2.14.
Bij brief van 24 november 2021 heeft [naam gedaagde] [naam eiser] aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade en gemaakte kosten, waaronder aanvullende bouwwerkzaamheden in verband met de lekkage, voor een bedrag van € 139.624,67.
2.15.
Bij brief van 3 december 2021 heeft (de advocaat van) [naam eiser] aan [naam gedaagde] bericht dat de aansprakelijkheidsstelling door hem wordt afgewezen. Voorts is [naam gedaagde] verzocht de gelegde beslagen te staken en op te heffen. Op dit bericht is door [naam gedaagde] niet gereageerd.
2.16.
Bij brief van 18 februari 2022 is [naam gedaagde] door (de advocaat van) [naam eiser] nogmaals verzocht en gesommeerd de gelegde beslagen op te (laten) heffen. Aan deze sommatie is niet door [naam gedaagde] voldaan.

3..Het geschil

3.1.
[naam eiser] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
de beslagen gelegd door [naam gedaagde] op 2 maart 2018 en op 16 maart 2021 op het appartementsrecht rechtgevende op het uitsluitende gebruik van de [adres 1] op te heffen, althans [naam gedaagde] te gebieden de beslagen op te laten heffen binnen twee dagen na dit vonnis onder verbeurte van een dwangsom van € 250,00 voor iedere dag of dagdeel indien [naam gedaagde] hier niet aan voldoet, zulks met een maximum van € 25.000,00;
[naam gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 1.048,28, te vermeerderen met de wettelijke rente;
[naam gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure, inclusief de nakosten en met bepaling dat [naam gedaagde] de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is vanaf 8 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening, indien [naam gedaagde] niet vrijwillig binnen acht dagen na betekening van dit vonnis de aldus te bepalen proceskosten voldoet.
3.2.
[naam gedaagde] voert gemotiveerd verweer dat strekt tot afwijzing van het gevorderde, met veroordeling van [naam eiser] in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang van [naam eiser] bij zijn vordering tot opheffing van de beslagen vloeit voort uit de aard van de vordering.
4.2.
In de onderhavige zaak is sprake van een executiegeschil als bedoeld in artikel 438 Rv. Tegen het vonnis van 28 maart 2017 is geen rechtsmiddel aangewend. In een executiegeschil kan de tenuitvoerlegging van een onherroepelijke uitspraak slechts worden geschorst wanneer de executant (hier: [naam gedaagde] ), gelet op de belangen van de geëxecuteerde (hier: [naam eiser] ), geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn executiebevoegdheid. Dat kan onder meer het geval zijn wanneer de te executeren beslissing berust op een kennelijke juridische of feitelijke misslag en/of als de executie op grond van na de beslissing voorgevallen of aan het licht gekomen feiten aan de zijde van [naam eiser] klaarblijkelijk een noodtoestand zal doen ontstaan en/of de (voortzetting van de) executie misbruik van recht oplevert.
4.3.
Dat de te executeren beslissing niet berust op een kennelijke juridische of feitelijke misslag staat vast. Uit de stellingen van [naam eiser] valt daarnaast niet af te leiden dat hij zich beroept op na de beslissing voorgevallen of aan het licht gekomen feiten die aan zijn zijde een noodtoestand doen ontstaan. De vraag die partijen verdeeld houdt is daarom of de (voortzetting van de) executie misbruik van recht oplevert.
4.4.
[naam eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [naam gedaagde] misbruik maakt van zijn bevoegdheid door herhaaldelijk beslag te leggen en deze beslagen te handhaven. De waarde van het appartement aan de [adres 1] is getaxeerd op € 130.000,00 terwijl de hypotheeklening € 165.900,00 bedraagt. Gezien de waarde van het appartement kan het executoriale beslag niet leiden tot verhaal voor [naam gedaagde] . De door [naam gedaagde] gelegde beslagen dienen daarom geen nader doel dan om [naam eiser] onder druk te zetten en hem te schaden en verder op kosten te jagen. Het tweede beslag onder de huurders van [naam eiser] is bovendien dubbelop. De beslagen zijn dan ook onnodig en onrechtmatig, waardoor de kosten van deze beslagen voor rekening van [naam gedaagde] dienen te komen.
4.5.
[naam gedaagde] voert daartegen aan dat de beslagen niet onnodig of onrechtmatig zijn gelegd. [naam eiser] betwist niet dat hij niet voldaan heeft aan het vonnis van 28 maart 2017. [naam gedaagde] is daarom bevoegd het vonnis te executeren. De door [naam eiser] overgelegde getaxeerde waarde van het appartement is niet realistisch (want te laag) en het taxatierapport is slechts een concept waardoor dit niet als onderbouwing kan dienen. Niet aannemelijk is dat [naam gedaagde] als beslaglegger niets zal ontvangen van de verkoopprijs van het appartement. [naam eiser] heeft geen vervangende zekerheid gesteld en er zijn geen andere verhaalsmogelijkheden, waardoor [naam gedaagde] groot belang heeft bij de instandhouding van de beslagen.
4.6.
Overwogen wordt als volgt. Het belang van [naam eiser] bij opheffing van de beslagen is gelegen in het feit dat hij in januari 2022 een brief van de gemeente Rotterdam heeft ontvangen waaruit blijkt hij achterstallig onderhoud dient uit te (laten) voeren. [naam eiser] heeft hiervoor niet de financiële middelen en wil daarom het appartement verkopen om zo sancties en/of dwangmiddelen van de gemeente Rotterdam te voorkomen. Zolang het beslag nog op het appartement rust is [naam eiser] niet in staat om vrijelijk over te gaan tot verkoop van het appartement. Hier tegenover staat het belang van [naam gedaagde] om zijn vordering voldaan te krijgen. Niet in geschil is immers dat [naam gedaagde] op grond van het onherroepelijke vonnis van 28 maart 2017 over een executoriale titel beschikt voor het innen ten laste van [naam eiser] van een bedrag van (oorspronkelijk) € 34.728,42. Hoewel partijen een betalingsregeling hebben getroffen is deze vordering is nog niet (volledig) door [naam eiser] voldaan. [naam gedaagde] heeft er derhalve belang bij en is in beginsel bevoegd in het kader van het treffen van executiemaatregelen ten laste van [naam eiser] executoriaal beslag te (laten) leggen. Deze bevoegdheid als zodanig wordt door [naam eiser] ook niet betwist.
4.7.
Met [naam gedaagde] is de voorzieningenrechter voorts van oordeel dat, gelet op de huidige markt, op voorhand niet kan worden uitgesloten dat de opbrengst van het appartement hoger is dan de huidige hypothecaire geldlening. [naam gedaagde] heeft daarom een in redelijkheid te respecteren belang bij gebruikmaking van zijn executiebevoegdheid die zwaarder weegt dan het belang van [naam eiser] bij opheffing van het beslag. Dat sprake is van misbruik van bevoegdheid ten aanzien van het eerste beslag op het appartement van 2 maart 2018 is naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dan ook niet gebleken.
4.8.
Hoewel [naam gedaagde] belang heeft bij (de handhaving van) het eerste beslag op het appartementsrecht, is het belang van [naam gedaagde] bij (handhaving van) een tweede beslag op het apartementsrecht niet gebleken. [naam gedaagde] heeft zijn belang met betrekking tot een tweede beslag ook niet nader onderbouwd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het tweede beslag om die reden onnodig en zonder of nauwelijks belang gelegd, waardoor dit beslag als vexatoir en daarom onrechtmatig moet worden aangemerkt. Het beslag moet daarom worden opgeheven. Nu [naam gedaagde] ter zitting te kennen heeft gegeven dat hij met de deurwaarder die het eerste beslag heeft gelegd geen contact meer heeft en het eerste beslag van 2 maart 2018 om die reden kan worden opgeheven, wordt niet het tweede beslag van 16 maart 2021 opgeheven, maar het beslag van 2 maart 2018. Het beslag op de woning dat is gelegd op 16 maart 2021 wordt, mede gelet op hetgeen in 4.7. is overwogen, gehandhaafd.
4.9.
[naam eiser] heeft voorts gevorderd om [naam gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 1.048,28. Ter zitting heeft [naam eiser] verklaard dat dit bedrag bestaat uit € 375,00 aan de kosten voor het taxatierapport, € 397,71 met betrekking tot het tweede beslag van 24 februari 2021 op de huurpenningen afkomstig van [naam 1] en [naam 2] en € 275,57 met betrekking tot het tweede beslag van 16 maart 2021 op het appartementsrecht van de [adres 1] . Waarom de taxatiekosten ten laste van [naam gedaagde] zouden dienen te komen is niet door [naam eiser] onderbouwd. Dit deel van de vordering wordt daarom afgewezen. Ten aanzien van de overige gevorderde bedragen wordt het volgende overwogen.
4.10.
In 4.8. is reeds overwogen dat het beslag van 16 maart 2021 naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter onnodig en ten onrechte is gelegd. Hetzelfde geldt voor het beslag van 24 februari 2021 op de huurpenningen. Welk belang [naam gedaagde] had om dit beslag te leggen, nu reeds op 11 juli 2019 beslag op de huurpenningen door hem werd gelegd, is niet gebleken. De voorzieningenrechter kan zich, mede gelet op de verklaring van [naam gedaagde] ter zitting dat hij zich genoodzaakt zag tot het leggen van dubbele beslagen omdat [naam eiser] ‘jarenlang niets van zich heeft laten horen en slechts irreële betalingsvoorstellen heeft gedaan’, niet aan de indruk onttrekken dat [naam gedaagde] de dubbele beslagen alleen heeft gelegd om [naam eiser] verder onder druk te zetten. Om die reden komen de kosten voor de onnodige beslagen van 24 februari 2021 en 16 maart 2021, met een totaalbedrag van € 673,28, voor rekening van [naam gedaagde] .
4.11.
Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, worden de proceskosten gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.

5..De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
heft op het op 2 maart 2018 door [naam gedaagde] ten laste van [naam eiser] gelegde executoriale beslag op het appartementsrecht rechtgevende op het uitsluitende gebruik van een gedeelte van een onroerende zaak kadastraal omschreven als wonen (appartement), plaatselijk bekend als [adres 1], kadastraal bekend [plaatsnaam] , Sectie [sectie] nummer [nummer] ,
5.2.
veroordeelt [naam gedaagde] om aan [naam eiser] te betalen een bedrag van € 673,28, te vermeerderen met de wettelijke rente over het toegewezen bedrag vanaf de dag der dagvaarding tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C.A.T. Frima en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2022.
2180/1659