9.2.Beoordeling
Organisatiestructuur rechtspersonen rond [naam medeverdachte] en de verdachte
Op basis van de inhoud van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast.
De verdachte en de medeverdachte [naam medeverdachte] waren sinds 2014, samen met de aan hen gerelateerde (rechts)personen, actief op het gebied van het leveren van “veilige” communicatiediensten door middel van het (door)verkopen van PGP-encrypted BB’s en bijbehorende abonnementen en verlengingen daarvan.
[naam medeverdachte] handelde van begin januari 2010 tot eind juni 2014 met zijn eenmanszaak [naam bedrijf 9] in deze producten en diensten. De bedrijfsactiviteiten van deze eenmanszaak waren zodanig gegroeid dat werd besloten om die over te laten gaan in een B.V., namelijk [naam bedrijf 1], die in september 2014 is opgericht.
In de loop van 2014 is [naam medeverdachte] gaan samenwerken met de verdachte. De verdachte is vanaf die tijd actief betrokken geweest bij de verdere professionalisering van de organisatie. Op zijn initiatief en onder zijn regie/leiding zijn binnen een tijdsbestek van ongeveer twee jaar verschillende andere (internationale) rechtspersonen opgericht die allemaal zijn gerelateerd aan [naam medeverdachte] en de verdachte en verbonden zijn aan de (door)verkoop van de PGP-encrypted BB’s en de daarbij behorende abonnementen en verlengingen daarvan. Ook zijn op initiatief en onder leiding van de verdachte websites ontwikkeld en fysieke winkels gevestigd waardoor de organisatie niet langer onzichtbaar was voor (toekomstige) klanten. Eerst is de website [website 1] ontwikkeld en gepubliceerd en daarna ook de website van de webwinkel, [website 2]. De domeinnaam voor laatstgenoemde website is op 5 april 2015 geregistreerd door de verdachte. Op de website werd vermeld dat licenties werden verkocht voor het gebruik van [website 3] (3, 6 en 12 maanden). Op deze website werd een aantal vestigingen genoemd van [naam webshop]. In [plaatsnaam 3], [plaatsnaam 4] en [plaatsnaam 5] waren daadwerkelijk winkelpanden van “[naam webshop]” gevestigd. De vestiging in [plaatsnaam 3] werd op de website van [naam webshop] aangeduid als hoofdkantoor.
Onder regie van de verdachte werden ook nieuwe besloten vennootschappen opgericht ten behoeve van [naam webshop] (waaronder [naam bedrijf 10], [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3]) en ook het bedrijf [naam bedrijf 11]
Op 1 september 2016 was de organisatie geëvolueerd tot een complexe en uitgebreide organisatiestructuur met:
- tien Nederlandse Besloten Vennootschappen;
- één Nederlandse eenmanszaak ([naam bedrijf 9]);
- één Duitse eenmanszaak ([naam bedrijf 6]);
- twee vennootschappen in de Verenigde Arabische Emiraten;
- één vennootschap in Belize;
- één vennootschap op de Seychellen;
- één vennootschap in Duitsland ([naam bedrijf 4]).
In 2016 en 2017 zijn er diverse significante wijzigingen binnen de organisatiestructuur (eigendomsverhoudingen en directievoering) aangebracht. Eerst waren [naam medeverdachte] en zijn echtgenote [naam 4] via de onderneming [naam bedrijf 5] (als aandeelhouders en [naam medeverdachte] ook als bestuurder) en de verdachte via de onderneming [naam bedrijf 12] (als bestuurder/enig aandeelhouder) de aandeelhouders van [naam bedrijf 10] Op 20 april 2016 is de echtgenote van de verdachte ([naam 1]) de bestuurder/enig aandeelhouder geworden van [naam bedrijf 10]. Toen werden de zoon ([naam 5]), schoonzoon ([naam 6]) en dochter ([naam 7]) van de verdachte bestuurder/enig aandeelhouder van respectievelijk de bedrijven [naam bedrijf 3], [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 11] Uiteindelijk bleek (bij onderzoek van de uittreksels in het handelsregister van de Kamer van Koophandel op 5 april 2017) dat [naam bedrijf 10] ook de bestuurder/enig aandeelhouder van de bedrijven [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] was geworden. Daardoor was er op papier geen directe link meer tussen de verdachte en [naam medeverdachte]. Ook was er geen directe link meer tussen hen en de bedrijven [naam bedrijf 10], [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3]
Feitelijk is deze hele organisatiestructuur echter aan te merken als één organisatie die zich bezighoudt met de handel in de PGP-encrypted BB’s en bijbehorende abonnementen en verlengingen daarvan, en waarvan de zeggenschap en de dagelijkse leiding in handen lag van [naam medeverdachte] en de verdachte.
Dat het één organisatie betrof blijkt uit de grote verwevenheid van deze bedrijven, de activiteiten van deze bedrijven en de samenwerking tussen deze bedrijven. Ook volgt dit uit het feit dat voor deze producten en diensten werd geadverteerd via één overkoepelende website ([website 1]) met daarop het logo van de organisatie ‘[naam rechtspersoon]’ en zij deze verkochten onder de merknaam ‘[naam rechtspersoon]’. Bovendien blijkt dit uit de rol die [naam medeverdachte] en de verdachte in dit geheel hadden. Zij namen personeel aan en zij hadden een leidende en sturende rol met betrekking tot de bedrijfsactiviteiten van de verschillende bedrijven. Zij werkten hierbij intensief samen. Zij hadden veelvuldig en nauw contact met elkaar en gingen ook samen naar belangrijke besprekingen, waaronder besprekingen met de leverancier in Canada. Zij hadden ook een vaste taakverdeling. [naam medeverdachte] hield zich bezig met de dagelijkse operationele zaken (contacten met klanten en verkoop) en de verdachte hield zich bezig met de fiscaal-juridische aspecten (administratie) en met (zoals hiervoor al genoemd) de (strategische) uitvoering van de professionalisering van de hele organisatie. Ook blijkt dat zij beiden inkomsten hadden uit de verkoop van de producten en diensten door deze organisatie ([naam medeverdachte] via zijn ondernemingen, onder andere [naam bedrijf 5] en [naam bedrijf 1] en de verdachte via de betaling door [naam medeverdachte]/[naam bedrijf 1] van zijn declaraties voor zijn werkzaamheden vanuit zijn bedrijf [naam bedrijf 13]). Ondanks de hiervoor genoemde wijzigingen in de organisatiestructuur, staat dus vast dat [naam medeverdachte] en de verdachte nauw betrokken waren bij deze hele organisatie en dat zij daaraan leiding gaven.
De verdachte had gelet op het voorgaande binnen deze organisatie niet alleen de rol van adviseur van [naam medeverdachte]/ [naam bedrijf 1], zoals de verdachte op de zitting heeft verklaard, maar ook van feitelijk leidinggevende.
Begunstiging
Met betrekking tot het verwijt dat sprake was van begunstiging stelt de rechtbank het volgende vast.
Voornoemde organisatie (bestaande uit onder meer de in de tenlastelegging genoemde rechtspersonen, hierna aangeduid als [naam rechtspersoon]) was de enige distributeur van de PGP-encrypted BB’s met de bijbehorende abonnementen met de merknaam [naam rechtspersoon] (abonnementen bij simkaarten die zijn gekoppeld aan PGP-e-mailadressen eindigend op de domeinnaam [domeinnaam]) en verlengingen daarvan.
De PGP-software die op deze BB’s was geïnstalleerd bevatte een applicatie (genaamd Emergency Wipe) om zelf alle op de BB aanwezige gegevens te wissen. Daarnaast verleende de organisatie [naam rechtspersoon] als aanvullende dienst ook ‘beheer op afstand’. Dit hield onder meer in dat de inhoud van een BB op verzoek van de klant, door tussenkomst van [naam rechtspersoon], op afstand kon worden gewist (een zogenaamd wipe- of kill-verzoek).
Bij onderzoek van de onder [naam medeverdachte] in beslag genomen PGP-encrypted BB van [naam medeverdachte] en de daarop aangetroffen e-mailcorrespondentie (via het door hem gebruikte e-mailadres [e-mailadres 1]) is een groot aantal van deze wipe- of kill-verzoeken aangetroffen.
Bij de doorzoeking van het bedrijfspand van [naam bedrijf 1] aan de [adres 2] waar o.a. [naam medeverdachte] en zijn zwager [naam 8] werkzaam waren, is op een USB-stick die was aangesloten op een computer een Excelbestand met de naam ‘[bestandsnaam]’ aangetroffen. In die lijst was de administratie van de verkochte [naam rechtspersoon]-abonnementen met BB’s en de stand van zaken van deze producten en diensten bijgehouden. Bij een deel van deze telefoons staat in de kolom ‘omschrijving’ de waarde ‘KILL’.
In totaal zijn er in de periode van 1 januari 2016 tot en met 9 mei 2017, in de lijst ‘[bestandsnaam]’, 551 e-mailadressen geregistreerd die gekilled zijn. Van deze 551 e-mailadressen zijn er 113 waarover in de e-mailberichten uit de telefoon van [naam medeverdachte] iets gezegd wordt. Er zijn 25 mailwisselingen aangetroffen die een complete of bijna complete conversatie bevatten en waarin aangetoond wordt wat de vervolgacties zijn na een wipe- of kill-verzoek.
Deze mailwisselingen zijn vergeleken met gegevens in de politiesystemen en ook met de naar aanleiding van een rechtshulpverzoek aan de Costa Ricaanse autoriteiten verkregen en ontsleutelde data van de BlackBerry Enterprise Server (BES) van de Canadese leverancier die zich bevond in Costa Rica.
Daarbij is gebleken dat in de vier in de tenlastelegging vermelde gevallen een wipe- of kill-verzoek was gedaan nadat de gebruiker van de betreffende BB was aangehouden en de BB in beslag was genomen. Deze verzoeken zijn dus gedaan om te voorkomen dat de politie belastende informatie uit de telefoons zou kunnen halen. Deze verzoeken zagen op BB’s met e-mailadressen die eindigen op de domeinnaam [domeinnaam]. Het betreffen dus BB’s en/of abonnementen die zijn verkocht door de organisatie [naam rechtspersoon].
Deze verzoeken zijn gedaan in de ten laste gelegde periode van 4 maart 2016 t/m 27 april 2017.
De verzoeken kwamen rechtstreeks dan wel via een medewerker (zoals een werknemer van [naam bedrijf 2]) bij [naam medeverdachte] en hij voerde deze uit. De rechtbank acht bewezen dat [naam medeverdachte] dit deed in de wetenschap dat deze verzoeken met het voornoemde oogmerk waren gedaan. In de verzoeken werd namelijk duidelijk te kennen gegeven dat de gebruiker van de BB/het e-mailadres was aangehouden en de BB daarbij in beslag was genomen en dat dat de reden was van het verzoek.
[naam medeverdachte] deed dit in het kader van zijn werkzaamheden voor de organisatie [naam rechtspersoon], zodat deze gedragingen van hem redelijkerwijs aan deze organisatie (de in de tenlastelegging genoemde rechtspersonen) kunnen worden toegerekend.
Gelet hierop acht de rechtbank bewezen dat de organisatie [naam rechtspersoon] (de genoemde rechtspersonen) zich tezamen en in vereniging met elkaar schuldig hebben gemaakt aan begunstiging, zoals strafbaar gesteld in artikel 189, eerste lid onder 3 Sr. Bewezen is dat zij door te voldoen aan genoemde wipe- of kill-verzoeken opzettelijk voorwerpen (in dit geval: de inhoud van de telefoons) die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen, aan het onderzoek van de ambtenaren van justitie of politie hebben onttrokken, met het oogmerk om de inbeslagneming van die voorwerpen te beletten of te verijdelen.
Voor bewezenverklaring hiervan is niet vereist dat is komen vast te staan dat het plegen van een misdrijf hieraan vooraf is gegaan. Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank dit feit daarom ook bewezen met betrekking tot de casus “[casus 1]”.
Feitelijke leiding geven
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat met betrekking tot feitelijke leiding geven het volgende toetsingskader geldt.
Feitelijke leiding geven zal vaak bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Van feitelijke leiding geven kan voorts sprake zijn indien de verboden gedraging van de rechtspersoon/rechtspersonen het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid. Ook kan worden gedacht aan het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief, dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven. Niet is vereist dat een ander de fysieke uitvoeringshandelingen heeft verricht.
Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol tot het oordeel leiden dat een verboden gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijke leiding geven kan worden gesproken. Dat kan in het bijzonder het geval zijn bij de verdachte die bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en die zulke maatregelen achterwege laat.
In feitelijke leiding geven ligt een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten. Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen. Van het bewijs van dergelijke aanvaarding kan – in het bijzonder bij meer structureel begane strafbare feiten – ook sprake zijn indien hetgeen de leidinggever bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon rechtstreeks verband hield met de in de tenlastelegging omschreven verboden gedraging. Een ander voorbeeld van een geval waarin onder omstandigheden voldaan kan zijn aan het voor de feitelijke leidinggever geldende opzetvereiste biedt een leidinggever die de werkzaamheden van een onderneming zo organiseert dat hij ermee rekening houdt dat de aan de betrokken werknemers gegeven opdrachten niet kunnen worden uitgevoerd zonder dat dit gepaard gaat met het begaan van strafbare feiten.
De rechtbank stelt het volgende vast.
De verdachte had, zoals hiervoor al overwogen, een leidinggevende en sturende rol binnen de organisatie [naam rechtspersoon], samen met [naam medeverdachte]. Hij bepaalde mede hoe de bedrijfsvoering moest verlopen en dus het beleid van de organisatie.
Het uitvoeren van verzoeken tot het op afstand wissen van de inhoud van de BB’s van klanten die een abonnement hadden afgenomen bij de organisatie, behoorde tot het beleid van de organisatie. Dit betrof immers een dienst die door de organisatie werd verleend en hierover werd ook uitleg gegeven op de website van de organisatie ([website 1]). De verdachte heeft zelf op de terechtzitting verklaard dat hij wist dat dit mogelijk was en dat hij die verzoeken op afstand heeft gezien. Ook stelt de rechtbank vast dat hij wist dan wel redelijkerwijs heeft kunnen vermoeden dat deze verzoeken ook werden gedaan door gebruikers van BB’s die door de politie waren aangehouden en van wie de BB in beslag genomen was en dat die verzoeken werden uitgevoerd. Dat blijkt onder meer uit een getapt telefoongesprek van 23 december 2015 dat de verdachte voerde met [naam medeverdachte] naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank in het onderzoek Lama. Dit betreft het onderzoek waaruit het onderhavige onderzoek is voortgekomen en waarin is vastgesteld dat [naam medeverdachte] PGP-encrypted BB’s had geleverd aan betrokkenen in dat onderzoek. In dit telefoongesprek zei [naam medeverdachte] dat hij wist hoeveel telefoons er gekilled worden en de verdachte beaamde dat. Uit dit telefoongesprek blijkt dat zij hier spraken over wipe- of killverzoeken met betrekking tot telefoons die bij aangehouden gebruikers van de telefoons in beslag waren genomen. Ook komt uit dit tapgesprek naar voren dat zij wisten dan wel redelijkerwijs konden vermoeden dat zij ook BB’s leverden aan criminelen. Zij maakten zich zorgen om het uitlezen van de berichten door het NFI of de politie.
De verdachte heeft, hoewel in hij de positie was om dat te doen, niet verhinderd dat dergelijke verzoeken werden uitgevoerd. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de begunstiging. Niet vereist is dat hij wetenschap heeft gehad van de concrete verzoeken zelf en de uitvoering daarvan.