ECLI:NL:RBROT:2022:3554

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 april 2022
Publicatiedatum
11 mei 2022
Zaaknummer
9759257
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid kantonrechter in kort geding over aanbouw en schuttingverplaatsing

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, hebben eisers, [persoon A] en [persoon B], een kort geding aangespannen tegen gedaagde, [persoon C], met betrekking tot een geschil over de plaatsing van een aanbouw aan hun woning en de verplaatsing van een schutting. Eisers zijn sinds 5 oktober 2021 eigenaar van een woning in Rotterdam en willen een uitbouw plaatsen, maar gedaagde, eigenaar van de aangrenzende woning, staat dit niet toe. De eisers hebben gedaagde verzocht om medewerking te verlenen aan de tijdelijke verwijdering van de schutting en het gebruik van het ladderrecht, maar gedaagde heeft deze vorderingen betwist en in reconventie vorderingen ingesteld tegen eisers.

De kantonrechter heeft op 29 april 2022 uitspraak gedaan en zich onbevoegd verklaard om de vorderingen van eisers te behandelen. De kantonrechter oordeelde dat de vorderingen van eisers van onbepaalde waarde zijn en dat er geen duidelijke aanwijzingen zijn dat de vorderingen samen minder dan € 25.000 vertegenwoordigen, wat vereist is voor de bevoegdheid van de kantonrechter. De vorderingen in reconventie van gedaagde zijn eveneens van onbepaalde waarde, waardoor de kantonrechter ook hiervoor onbevoegd is. De kantonrechter heeft de eisers hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten in conventie, vastgesteld op € 622, en gedaagde in de proceskosten in reconventie, vastgesteld op nihil.

De beslissing van de kantonrechter benadrukt de noodzaak voor partijen om hun geschil voor te leggen aan de bevoegde rechter, aangezien de aard van een kort geding procedure zich verzet tegen verwijzing. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. B.J.R. van Tongeren.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9759257 \ VV EXPL 22-124
uitspraak: 29 april 2022
vonnis in kort geding ex artikel 254 lid 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van

1..[persoon A] ,

2. [persoon B] ,
beiden wonend in [woonplaats] ,
eisers in conventie, verweerders in reconventie,
gemachtigde: mr. W.P. Groenendijk,
tegen
[persoon C] ,
wonend in [woonplaats] ,
gedaagde, eiser in reconventie,
gemachtigde: mr. H. Romeijn.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘eisers’ en ‘gedaagde’.

1..Het procesverloop

1.1.
De kantonrechter heeft kennisgenomen van de volgende processtukken:
  • de dagvaarding met producties van 8 april 2022;
  • de (voorwaardelijke) eis in reconventie met producties;
  • de aanvullende productie van eisers.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 april 2022.
1.3.
De kantonrechter heeft bepaald dat vandaag uitspraak wordt gedaan.

2..De vaststaande feiten

2.1.
Eisers zijn sinds 5 oktober 2021 eigenaar van de woning gelegen op het adres [adres] in Rotterdam. Gedaagde is eigenaar van de direct aangrenzende woning, op nummer 15.
2.2.
Eisers willen een uitbouw plaatsen aan de achterzijde van hun woning. Zij zijn hierover sinds oktober 2021 in gesprek met gedaagde. Door onenigheid tussen partijen is de aanbouw tot op heden niet voltooid.

3..Het geschil

3.1.
Eisers hebben (kort gezegd) gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, bij wijze van voorlopige voorziening:
gedaagde te veroordelen:
I. het eisers en voor hen werkende personen toe te staan om een gedeelte van de schutting tijdelijk te verwijderen en gebruik te maken van het ladderrecht, vanaf uiterlijke zeven na dagen dit vonnis, op straffe van een dwangsom van € 100,- voor iedere dag dat gedaagde hier niet aan voldoet, met een maximum van € 25.000,-;
II. medewerking te verlenen aan het verplaatsen van de schutting naar de kadastrale erfgrens, vanaf uiterlijk zeven dagen na dit vonnis, op straffe van dezelfde dwangsom;
III. aan eisers een bedrag van € 9.568,76 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente;
IV. in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf zeven dagen na dit vonnis.
3.2.
Aan hun vorderingen hebben eisers het volgende ten grondslag gelegd. Om de muur van de aanbouw aan de zijde van gedaagde te kunnen bouwen moet de aannemer de grond van gedaagde betreden. Gedaagde staat dit niet toe. Op grond van artikel 5:56 BW is gedaagde echter verplicht hieraan mee te werken. Het is daarnaast alleen mogelijk om de muur te bouwen wanneer de schutting tussen de tuinen van partijen tijdelijk wordt verwijderd. Ook daaraan dient gedaagde mee te werken. Verder hebben eisers geconstateerd dat de schutting schuin staat en daarom op de grond van eisers staat. Deze situatie willen zij door hun vordering onder II direct tot een einde brengen. Doordat gedaagde zich verzet tegen de bouw van de aanbouw hebben eisers ten slotte diverse kosten moeten maken. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om stagnatiekosten van de aannemer, kosten van een bouwkundig onderzoek, huur van vervangende woonruimte en juridische kosten. Deze kosten bedragen in totaal € 9.568,76 en dienen voor rekening van gedaagde te komen.
3.3.
Gedaagde heeft de vorderingen betwist. Hij vordert in reconventie dat eisers worden veroordeeld om de aanbouw aan de binnenkant van de witte balkondragers te realiseren, op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per overtreding en € 500,- per dag dat die voortduurt, tot een maximum van € 30.000,-. Gedaagde legt hieraan ten grondslag dat partijen dit zijn overeengekomen en dat eisers die overeenkomst dienen na te komen. Gedaagde vordert verder in voorwaardelijke reconventie een vergoeding voor de uren die hij in deze kwestie heeft gestoken.

4..De beoordeling

4.1.
De kantonrechter moet ambtshalve beoordelen of hij bevoegd is om deze zaak te behandelen. Hij is bevoegd een zaak in kort geding te behandelen als hij die zaak ook in een bodemprocedure zou mogen behandelen (artikel 254 lid 5 Rv). In welke zaken de kantonrechter in een bodemprocedure bevoegd is, volgt uit artikel 93 e.v. Rv.
4.2.
Voorop wordt gesteld dat de zaak geen zogenoemde aardvordering is en ook geen zaak waarvan specifiek in de wet is bepaald dat de kantonrechter bevoegd is (artikel 93 sub c en d Rv).
4.3.
De vorderingen van eisers onder I en II betreffen vorderingen van onbepaalde waarde. In artikel 93 sub b jo 94 lid 1 Rv is bepaald dat de kantonrechter zulke vorderingen alleen behandelt en beslist, als er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vorderingen samen (inclusief de geldvordering van eisers) geen hogere waarde vertegenwoordigen dan € 25.000. Dergelijke duidelijke aanwijzingen ontbreken in dit geval. De enkele aangevoerde omstandigheid dat de aanbouw minder dan € 25.000,- kost, doet namelijk niet ter zake. De vordering onder I is namelijk niet specifiek geformuleerd voor het plaatsen van de aanbouw, maar het betreft een ongeclausuleerde verplichting van eisers. Bovendien is niet zozeer het doel waarmee de vordering is ingesteld bepalend, maar is veel meer bepalend wat de waarde is van de verplichting die daarmee aan eisers zou worden opgelegd. Aan die verplichting kan geen bepaalde waarde worden gekoppeld. Hetzelfde geldt voor de vordering onder II. De verplichting om de schutting te verplaatsen heeft namelijk een voortdurend karakter en vormt een beperking van het (gestelde) eigendomsrecht van gedaagde.
4.4.
Op grond van het voorgaande oordeelt de kantonrechter dat hij niet bevoegd is de vorderingen in conventie te behandelen.
4.5.
Ook de vordering in reconventie betreft een vordering van onbepaalde waarde. Aanwijzingen dat deze vordering een lagere waarde vertegenwoordigt dan € 25.000,- zijn gesteld noch gebleken, zodat de kantonrechter ook voor die vorderingen zichzelf onbevoegd zal verklaren.
4.6.
Op grond van het voorgaande komt de kantonrechter niet toe aan een inhoudelijke behandeling van de zaak. Volledigheidshalve overweegt de kantonrechter dat er geen aanleiding bestaat om de zaak te verwijzen naar de bevoegde rechter, omdat de aard van een kort geding procedure zich daartegen verzet. Het ligt op de weg van partijen om deze zaak zelf voor te leggen aan de bevoegde rechter, waarbij zij eveneens zullen moeten afwegen in hoeverre deze zaak zich leent voor een kort geding (met haar beperkte bewijsmogelijkheden).
4.7.
Als de in het ongelijk gestelde partij worden eisers hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten in conventie, die tot aan deze uitspraak aan de zijde van gedaagde wordt vastgesteld op € 622,- aan (na)salaris voor de gemachtigde. De gevorderde rente over de proceskosten wordt toegewezen. Hetzelfde geldt voor de apart gevorderde nakosten, aangezien de kantonrechter van oordeel is dat die zich vooraf laten begroten.
4.8.
Gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten in reconventie, die tot aan deze uitspraak aan de zijde van eisers worden vastgesteld op nihil, aangezien zij geen afzonderlijk verweer hebben gevoerd.

5..De beslissing

De kantonrechter, rechtdoende in kort geding:
verklaart zich onbevoegd de onderhavige zaak in conventie en reconventie te behandelen en te beslissen;
veroordeelt eisers hoofdelijk in de proceskosten in conventie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van gedaagde vastgesteld op € 622,- aan salaris voor zijn gemachtigde, en indien eisers niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis vrijwillig hebben betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente van artikel 6:119 BW en een bedrag aan € 82,- aan betekeningskosten, mits daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden;
veroordeelt gedaagde in de proceskosten in reconventie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van eisers vastgesteld op nihil;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.J.R. van Tongeren en in het openbaar uitgesproken.
33394