In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 29 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen de naamloze vennootschap AnderZorg N.V. en een gedaagde die in persoon procedeerde. De zaak betreft een vordering van AnderZorg op de gedaagde voor het betalen van een zorgpremie van € 218,31, die volgens AnderZorg niet was voldaan. De gedaagde stelde echter dat zij de premie voor de maand september 2021 wel degelijk had betaald. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er een zorgverzekeringsovereenkomst tussen partijen bestond, waarbij de gedaagde verplicht was om maandelijks premie te betalen. De gedaagde had in de maanden augustus tot en met december 2021 in totaal € 918,- aan AnderZorg betaald, maar zonder betalingskenmerk, wat leidde tot een geschil over de toerekening van deze betalingen.
De centrale vraag was of de gedaagde de premie van september 2021 had betaald. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde de premie inderdaad had betaald, omdat volgens artikel 6:43 BW, bij het ontbreken van een betalingskenmerk, de betaling moet worden afgeboekt op de oudste openstaande vordering. AnderZorg had de betalingen onterecht toegewezen aan nieuwere vorderingen, waardoor de premie van september open bleef staan. De kantonrechter wees de vordering van AnderZorg af, omdat de premie al was voldaan ten tijde van de dagvaarding. Ook de vorderingen tot betaling van wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten werden afgewezen. AnderZorg werd als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die voor de gedaagde op nihil werden vastgesteld, aangezien zij zonder gemachtigde procedeerde.