ECLI:NL:RBROT:2022:350

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
21 januari 2022
Zaaknummer
C/10/626650 / HA ZA 21-893
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidenten tot onbevoegdverklaring en niet-ontvankelijkverklaring in civiele procedure met subjectieve cumulatie

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 19 januari 2022, zijn er incidenten tot onbevoegdverklaring en niet-ontvankelijkverklaring aan de orde. De eiseressen, Maas en Kleiberg Subsidieadvies Amsterdam B.V. en Maas en Kleiberg Subsidieadvies Rotterdam B.V., hebben Aecorsis B.V. en Brink Industrial B.V. gedagvaard in een civiele procedure. De eiseressen vorderen onder andere schadevergoeding wegens schending van exclusiviteit door de gedaagden. Brink Industrial heeft in het incident tot onbevoegdverklaring aangevoerd dat de rechtbank zich onbevoegd moet verklaren, omdat de vordering van Maas en Kleiberg Rotterdam onder de bevoegdheid van de kantonrechter valt. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen sprake is van onbevoegdheid, maar dat de zaak moet worden verwezen naar de kantonrechter. In het incident tot niet-ontvankelijkverklaring heeft Brink Industrial gesteld dat Maas en Kleiberg Rotterdam niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat er geen subsidieovereenkomst met hen is aangegaan. De rechtbank heeft de vordering tot verwijzing naar de kantonrechter toegewezen en Maas en Kleiberg Rotterdam veroordeeld in de proceskosten van het incident. De hoofdzaak tussen Maas en Kleiberg Amsterdam en Aecorsis is eveneens doorverwezen naar de rol voor beraad over een mondelinge behandeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/626650 / HA ZA 21-893
Vonnis in incidenten van 19 januari 2022
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MAAS EN KLEIBERG SUBSIDIEADVIES AMSTERDAM B.V.,
gevestigd in Haarlem,
eiseres in de hoofdzaak,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MAAS EN KLEIBERG SUBSIDIEADVIES ROTTERDAM B.V.,
gevestigd in Rotterdam,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in de incidenten,
advocaat mr. J.A. Kopp te Utrecht,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
AECORSIS B.V.,
gevestigd in Amsterdam,
gedaagde in de hoofdzaak,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BRINK INDUSTRIAL B.V.,
gevestigd te Hoogeveen,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in de incidenten,
advocaat mr. R. van den Berg Jeths te Eindhoven.
Partijen zullen hierna Maas en Kleiberg Amsterdam, Maas en Kleiberg Rotterdam, Aecorsis en Brink Industrial worden genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de (gelijkluidende) dagvaardingen van 24 september 2021, met producties 1 tot en met 17;
  • de conclusie van antwoord in de hoofdzaak aan de zijde van Aecorsis, met producties 1 tot en met 29;
  • de conclusie van antwoord in de hoofdzaak aan de zijde van Brink Industrial, met producties 1 tot en met 4;
  • de incidentele conclusie tot onbevoegd- en niet-ontvankelijk verklaring aan de zijde van Brink Industrial, met producties 1 en 2;
  • de antwoordakte inzake de incidentele conclusie tot onbevoegd- en niet-ontvankelijk verklaring aan de zijde van Maas en Kleiberg Rotterdam, met producties 1 tot en met 5.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in de incidenten.

2..Het geschil in de hoofdzaak

2.1.
In de hoofdzaak vorderen Maas en Kleiberg Amsterdam en Maas en Kleiberg Rotterdam om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat Aecorsis en Brink Industrial (ieder voor zich) de exclusiviteit hebben geschonden en aansprakelijk zijn voor de ten gevolge van deze schending door Maas en Kleiberg Amsterdam en Maas en Kleiberg Rotterdam misgelopen inkomsten, en verder Aecorsis en Brink Industrial als volgt te veroordelen:
tot betaling - door Aecorsis - aan Maas en Kleiberg Amsterdam van een bedrag van € 39.866,25, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de dag waarop de vordering verschuldigd is geworden, althans vanaf 2 april 2021, althans vanaf de dag van het uitbrengen van de dagvaarding;
tot betaling - door Brink Industrial - aan Maas en Kleiberg Rotterdam van een bedrag van € 3.468,00, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de dag waarop de vordering verschuldigd is geworden, althans vanaf 2 april 2021, althans vanaf de dag van het uitbrengen van de dagvaarding;
tot betaling - door Aecorsis - aan Maas en Kleiberg Amsterdam van een bedrag van € 1.308,34 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over de periode vanaf de dag van het uitbrengen van de dagvaarding tot aan de dag van de algehele betaling;
tot vergoeding van de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.2.
Aan hun vorderingen leggen Maas en Kleiberg Amsterdam en Maas en Kleiberg Rotterdam toerekenbaar tekortschieten van Aecorsis en Brink Industrial in de nakoming van hun verplichtingen uit hoofde van een met Maas en Kleiberg Amsterdam en Maas en Kleiberg Rotterdam gesloten subsidiemanagementovereenkomst ten grondslag.
2.3.
Aecorsis en Brink Industrial voeren verweer.

3..Het geschil in de incidenten

In het incident tot onbevoegdverklaring

3.1.
Brink Industrial vordert dat de rechtbank zich onbevoegd zal verklaren om van de vordering van Maas en Kleiberg Rotterdam op haar kennis te nemen en de zaak door te verwijzen naar de Rechtbank Rotterdam, kamer voor kantonzaken, met veroordeling van Maas en Kleiberg Rotterdam, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten en de nakosten van het incident, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Brink Industrial stelt daartoe - zakelijk weergegeven - het volgende.
3.2.1.
De vordering van Maas en Kleiberg Rotterdam op Brink Industrial bedraagt € 3.468,00, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, en is dus lager dan € 25.000,00. Ingevolge artikel 71 Rv in samenhang met artikel 93 en 94 Rv is niet de rechtbank, maar de kamer voor kantonzaken bevoegd om van deze vordering kennis te nemen.
3.2.2.
De optelregel van artikel 94 lid 1 Rv moet niet worden toegepast in het geval van subjectieve cumulatie van vorderingen op verschillende gedaagden. Aecorsis en Brink Industrial hebben daarnaast niets met elkaar te maken en het feitencomplex van de vorderingen is niet hetzelfde. In tegenstelling tot Aecorsis heeft Maas en Kleiberg Rotterdam geen werkzaamheden voor Brink Industrial verricht, is er geen interactie tussen Maas en Kleiberg Rotterdam en Brink Industrial geweest en heeft Brink Industrial nooit iets aan Maas en Kleiberg Rotterdam betaald (met andere woorden: er is door Brink Industrial geen uitvoering gegeven aan de subsidieovereenkomst). Bovendien zien de vorderingen op de gedaagde partijen ook niet op dezelfde subsidie. Er is derhalve geen sprake van samenhangende vorderingen op basis waarvan de zaken gevoegd zouden moeten worden behandeld.
3.3.
Maas en Kleiberg Rotterdam voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering van Brink Industrial, met veroordeling van Brink Industrial, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten en de nakosten van het incident, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.4.
Maas en Kleiberg Rotterdam stelt daartoe - zakelijk weergegeven en voor zover van belang - het volgende.
3.4.1.
Brink Industrial miskent dat Aecorsis en Brink Industrial wel degelijk met elkaar te maken hebben. In haar conclusie van antwoord in de hoofdzaak (randnummer 6) heeft Brink Industrial zelf aangegeven dat op 1 september 2016 mede namens haar een MIT subsidieaanvraag voor € 200.000,00 werd gedaan door hoofdaanvrager en penvoerder Asperitas, zoals de mede in de hoofdzaak gedagvaarde partij Aecorsis ook wel wordt genoemd. Het feitencomplex dat aan de vorderingen in de hoofdzaak ten grondslag ligt, kent in zoverre al wel degelijk voldoende samenhang.
3.4.2.
De samenhang wordt bovendien geïllustreerd doordat het verweer van Aecorsis in de hoofdzaak (randnummer 3 van de conclusie van antwoord) gelijkluidend is aan het verweer van Brink Industrial (onder randnummer 4). Belangrijker nog, de (subsidiemanagement)overeenkomsten met Aecorsis en Brink Industrial aan de ene kant en achtereenvolgens Maas en Kleiberg Amsterdam en Maas en Kleiberg Rotterdam zijn inhoudelijk hetzelfde. Datzelfde geldt voor de daarop van toepassing zijnde algemene voorwaarden. Deze overeenkomsten en voorwaarden vormen, naast de grondslagen, het feit dat Brink Industrial en Aecorsis toerekenbaar tekort zijn geschoten in hun exclusiviteitsverplichtingen, overigens eveneens op nagenoeg gelijke wijze, onderwerp van geschil.
3.4.3.
Dat de vorderingen op Aecorsis en Brink Industrial niet op dezelfde subsidie zien, doet in dit verband - dus als het gaat om de relevante feiten - niet, in ieder geval niet direct ter zake.
3.4.4.
Er is dus wel degelijk sprake van samenhangende vorderingen op basis waarvan de zaken gevoegd zouden moeten worden behandeld; ook vanwege proceseconomische overwegingen.
In het incident tot niet-ontvankelijkverklaring
3.5.
Brink Industrial vordert dat de rechtbank Maas en Kleiberg Rotterdam niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vordering op Brink Industrial in de hoofdzaak, dan wel die vordering af zal wijzen, met veroordeling van Maas en Kleiberg Rotterdam, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten en de nakosten van het incident, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.6.
Brink Industrial stelt daartoe - zakelijk weergegeven - het volgende.
3.6.1.
Ten tijde van het aangaan van de subsidieovereenkomst bestond Brink Industrial niet en er is dus ook geen subsidieovereenkomst aangegaan met Brink Industrial. Maas en Kleiberg Rotterdam heeft dus een andere (de verkeerde) vennootschap gedagvaard en zij moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard, dan wel moet haar vordering worden afgewezen.
3.7.
Maas en Kleiberg Rotterdam voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering van Brink Industrial, met veroordeling van Brink Industrial, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten en de nakosten van het incident, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.8.
Op het verweer van Maas en Kleiberg Rotterdam wordt - voor zover dat voor de beoordeling van belang is - hierna ingegaan.

4..De beoordeling in de incidenten

In het incident tot onbevoegdverklaring

4.1.
De rechtbank stelt voorop dat van (absolute) onbevoegdheid geen sprake kan zijn; de rechtbank is bevoegd. De vraag die – sinds de opheffing van de kantongerechten, nu bijna twintig jaar geleden – moet worden beantwoord, is welke kamer van de rechtbank de zaak moet behandelen. Als dat de kamer voor kantonzaken (de kantonrechter) is, leidt dit tot verwijzing (artikel 71 Rv) en niet tot onbevoegdverklaring.
4.2.
De rechtbank begrijpt daarom de incidentele vordering tot onbevoegdverklaring als een vordering tot verwijzing.
4.3.
De dagvaarding kent afzonderlijke vorderingen, van twee eiseressen, elk op één van de gedaagde partijen. Er is daarmee sprake van subjectieve cumulatie, waarop de optelregel van artikel 94 lid 1 Rv niet van toepassing is. Ware dat anders, dan zou immers een groep gedaagden de toegang tot de laagdrempeligere procedure bij de kantonrechter kunnen worden onthouden door maar genoeg gedaagden in één dagvaarding in rechte te betrekken.
4.4.
De vordering van Maas en Kleiberg Rotterdam op Brink Industrial bedraagt € 3.468,00, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, zodat op grond van artikel 93 aanhef en onder a Rv de kantonrechter aangewezen is om deze vordering te behandelen en daarop te beslissen.
4.5.
De stelling van Maas en Kleiberg Rotterdam dat tussen de vorderingen van Maas en Kleiberg Amsterdam op Aecorsis en de vordering van Maas en Kleiberg Rotterdam op Brink Industrial een zodanige samenhang bestaat dat de zaken (ook vanwege proceseconomische overwegingen) gevoegd zouden moeten worden behandeld, wordt verworpen. De vordering tegen Aecorsis is gegrond op een andere overeenkomst, op een ander moment gesloten tussen andere partijen dan de overeenkomst die ten grondslag ligt aan de vordering tegen Brink Industrial. Dat de bewoordingen van de overeenkomsten min of meer gelijkluidend zijn, betekent niet dat de vorderingen – door verschillende partijen in gesteld tegen verschillende wederpartijen op basis van verschillende overeenkomsten – verknocht zijn.
4.6.
Gelet op het voorgaande zal de zaak worden verwezen naar de kantonrechter.
4.7.
Maas en Kleiberg Rotterdam zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente. Die proceskosten worden tot aan deze uitspraak begroot op € 563,00 (één punt) aan salaris voor de advocaat van Brink Industrial. De gevorderde veroordeling in de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente, is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment al kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze als in de beslissing vermeld. De proceskostenveroordeling wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat het verzoek daartoe is gegrond op de wet en er geen redenen zijn het niet in te willigen.
In het incident tot niet-ontvankelijkverklaring
4.8.
Het is aan de kantonrechter om op dit incident te beslissen.
5. Ambtshalve beoordeling in de hoofdzaak tussen Maas en Kleiberg Amsterdam en Aecorsis
5.1.
De zaak wordt verwezen naar de rol voor beraad van de rolrechter omtrent het bepalen van een mondelinge behandeling.

6..De beslissing

De rechtbank:
in het incident tot onbevoegdverklaring
6.1.
wijst de vordering tot verwijzing naar de kantonrechter toe;
6.2.
veroordeelt Maas en Kleiberg Rotterdam in de kosten van het incident, aan de zijde van Brink Industrial tot op heden begroot op € 563,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van veertien dagen na de datum van dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening;
6.3.
veroordeelt Maas en Kleiberg Rotterdam in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Maas en Kleiberg Rotterdam niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de dag van de algehele betaling;
6.4.
verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak tussen Maas en Kleiberg Rotterdam en Brink Industrial en in het incident tot niet-ontvankelijkverklaring
6.5.
verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar de rolzitting van de kantonrechter in deze rechtbank, locatie Rotterdam, op woensdag
16 februari 2022 om 10:00 uur, waar partijen verder kunnen procederen;
6.6.
wijst partijen erop dat zij op de hiervoor vermelde rolzitting niet hoeven te verschijnen, omdat de kantonrechter eerst zal beslissen op welke wijze de procedure zal worden voortgezet, waarna de griffier partijen over deze beslissing zal informeren;
6.7.
wijst partijen erop dat zij in het vervolg van de procedure bij de kantonrechter niet meer vertegenwoordigd hoeven te worden door een advocaat, maar dat zij ook persoonlijk of bij gemachtigde kunnen verschijnen;
6.8.
wijst Maas en Kleiberg Rotterdam erop dat na verwijzing een griffierecht van € 487,00 is verschuldigd, welk bedrag binnen vier weken na voormelde roldatum moet zijn bijgeschreven op de rekening van de rechtbank dan wel bij de griffie moet zijn gestort;
In de zaak tussen Maas en Kleiberg Amsterdam en Aecorsis
6.9.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
2 februari 2022voor beraad rolrechter omtrent het bepalen van een mondelinge behandeling.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. J. van den Bos. Het is door de rolrechter ondertekend en op 19 januari 2022 uitgesproken in het openbaar.
3349 / 1407