ECLI:NL:RBROT:2022:348

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
21 januari 2022
Zaaknummer
C/10/615059 / HA ZA 21-242
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door hond bij bijtincident

In deze zaak vordert eiser, [naam eiser], dat de rechtbank gedaagde, [naam gedaagde], aansprakelijk stelt voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van een bijtincident met een hond op 17 november 2015. Eiser stelt dat gedaagde op grond van artikel 6:179 BW als bezitter van de hond aansprakelijk is. Gedaagde betwist deze stelling en voert aan dat hij slechts houder van de hond was en dat de schade op grond van artikel 6:101 lid 1 BW voor rekening van eiser moet blijven, omdat het bijtincident te wijten is aan eigen gedragingen van eiser.

De rechtbank oordeelt dat gedaagde wordt toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het vermoeden dat hij bezitter was van de hond ten tijde van het bijtincident. De rechtbank wijst erop dat de bezitter van een dier in beginsel aansprakelijk is voor de door het dier aangerichte schade, maar dat gedaagde kan aantonen dat hij de hond voor een ander hield. Daarnaast wordt gedaagde ook toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat eiser de hond heeft mishandeld, wat zou kunnen leiden tot eigen schuld aan de zijde van eiser.

De zaak wordt aangehouden voor verdere bewijslevering door gedaagde, waarbij hij kan kiezen voor het overleggen van bewijsstukken of het horen van getuigen. De rechtbank heeft de procedure op 2 februari 2022 opnieuw op de rol gezet voor uitlating door gedaagde over de wijze van bewijslevering.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/615059 / HA ZA 21-242
Vonnis van 19 januari 2022
in de zaak van
[naam eiser],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser,
advocaat mr. J.H. van der Wouden te Rotterdam,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde,
advocaat mr. B. Temeltasch te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [naam eiser] en [naam gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 22 februari 2021, met producties 1 tot en met 6;
  • de conclusie van antwoord;
  • de oproepingsbrieven van de rechtbank van 27 augustus 2021;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 11 november 2021;
  • de brief van mr. Van der Wouden van 8 december 2021, waarin wordt bericht dat partijen geen schikking hebben bereikt en verzocht wordt vonnis te wijzen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of niet voldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen het volgende vast.
2.1.
Op enig moment heeft [naam gedaagde] een hond in huis genomen, te weten een Amerikaanse Stafford, genaamd [naam hond] (hierna: de hond). [naam gedaagde] liet de hond regelmatig uit en was in het bezit van het paspoort van de hond.
2.2.
Op 17 november 2015 is [naam eiser] in de woning van [naam gedaagde] door de hond in zijn linkeronderarm- en hand gebeten (hierna: het bijtincident).
2.3.
[naam eiser] is na het bijtincident op 19 november 2015 door een plastisch chirurg in het Erasmus MC geopereerd aan zijn verwondingen aan zijn linkeronderarm- en hand.
2.4.
De politie, Eenheid Rotterdam, basisteam Centrum, heeft onderzoek naar het bijtincident gedaan. Hiervan is op 2 december 2017 proces-verbaal opgemaakt onder registratienummer [procesverbaalnummer]. Het door de verbalisant opgemaakte proces-verbaal van bevindingen vermeldt - voor zover hier van belang -:
“Ter plaatse, zag ik in de woonkamer van de woning, dat een man op de grond lag. Hij was gewond aan zijn arm. Hij gilde dat hij pijn had en dat een hond hem had gebeten. Ik zag dat de wond vers en bloederig was. Zowel ik als collega (..) kenden deze man ambtshalve.
Hij was genaamd [naam eiser], geboren op [geboortedatum eiser].
[naam eiser] werd ter plaatse door ambulancepersoneel verzorgd en naar het ziekenhuis (EMC Rotterdam) overgebracht.
Van een andere man in de woning hoorde ik dat de hond met zijn broer naar buiten was. Deze man bleek later genaamd [naam 1], geboren op [geboortedatum]. De hond bleek een Amerikaanse Stafford, genaamd [naam hond] te zijn.
[naam 1] verklaarde aan mij "Mijn broer en ik hebben [naam hond] sinds 1 week. [naam eiser] vroeg aan ons of wij hem wilden hebben. Hij heeft [naam hond] van iemand anders gekregen, volgens mij van een caféhouder. [naam hond] was niet agressief tegen mij, mijn broer en een vriend van ons. We hebben de hele week met hem gestoeid en hij luisterde netjes. Ook tegen onze andere hond die drachtig is, is hij niet agressief geweest. Ik snap niet waarom hij [naam eiser] beet toen hij via de voordeur onze woning binnenkwam. Ik ben geschrokken."
(…) Inmiddels was ook de broer van [naam 1] met [naam hond] ter plaatse. Ik zag dat [naam hond]
aangelijnd en niet agressief was.
De broer bleek later genaamd [naam gedaagde], geboren op [geboortedatum gedaagde].
[naam gedaagde] verklaarde aan mij "[naam hond] heeft [naam eiser] zonet bij de voordeur gebeten. Hij kwam op bezoek. Toen hij de woning binnenkwam, heeft [naam hond] hem gebeten. Ik ben erg geschrokken. Ik heb [naam hond] nog nooit agressief gezien. Ik wil dat hij wordt afgemaakt, met een spuitje. Ik hoef hem niet meer. Ik had hem van [naam eiser] gekregen. Nu pas besef ik dat niet iedereen zo'n een hond kan houden."
Ik hoorde van collega (…) dat er geen eerdere bijtincidenten van [naam hond] bekend waren.
Van een diensthondenbegeleider hoorde ik, verbalisant (…), dat hij [naam hond] niet agressief vond. Hij had [naam hond] een hondenkoekje gegeven en had gezien dat [naam hond] geen agressief gedrag vertoonde.
(…) Ik zag [naam gedaagde] desgevraagd een hondenpaspoort van [naam hond] tevoorschijn haalde en dit aan een diensthondenbegeleider overhandigde.
Collega (…) overlegde de situatie met Officier (…). In opdracht van (…) werd [naam hond] in beslaggenomen, omdat er sprake was van een bijtincident met letsel op heterdaad. Hierop werd [naam hond] na lange tijd, geschat 1 uur later, door een dierenambulance opgehaald.
(…) [naam gedaagde] verklaarde "Wij hebben nog een terriër. Zij is drachtig en zit in de kamer die naast de voordeur is. [naam hond] deed nooit agressief tegen haar."
Desgevraagd verklaarde [naam gedaagde] "Ik heb weleens van [naam eiser] gehoord dat
hij [naam hond] hard op zijn neus stompte toen hij niet hem wilde luisteren. Verder weet ik niet wat [naam hond] heeft meegemaakt."
Op vrijdag 20 november 2015, in de avonduren, belde ik naar aanleiding van een terugbelverzoek naar [naam gedaagde]. Hij verklaarde "Ik wil [naam hond] toch wel terug."
Dit vond ik vreemd, gezien [naam gedaagde] eerder had verklaard dat hij afstand van [naam hond] wilde doen, hem wilde laten afmaken en flink geschrokken was van het bijtincident.
Desgevraagd verklaarde [naam gedaagde] "Ik wil [naam hond] eigenlijk niet terug, maar
moest dat van [naam eiser] vragen."
(…) Enkele minuten later werd ik via het callcenter van de politie door [naam eiser] gebeld. Hij verklaarde "Jullie moeten die hond niet meer teruggeven. Hij is gevaarlijk. Ik ben vanavond omstreeks 21:00 uur uit het ziekenhuis ontslagen. Ik ben door 2 professoren en 12 plastic chirurgen behandeld die allemaal flink zijn schrokken van de bijtwond. Ik mag van geluk spreken dat ik mijn vingers nog kan gebruiken. Ik heb wel 1200 ml aan pijnstillers gehad. Ik heb die hond overgenomen van de eigenaar van café (…) aan de (…). Die hond gromde als zijn dochtertje met eten dicht bij hem kwam. Hij heeft de hond uit Roemenië gehaald. Daar was de hond van een man die de hond mishandelde."
Ik deelde [naam eiser] mede dat ik [naam gedaagde] zojuist had gesproken en dat hij
had verklaard dat hij ([naam eiser]) de hond terug wilde. Hierop verklaarde [naam eiser] op een geschrokken toon "Nee ik wil de hond niet terug, hij is gevaarlijk. (…) staat naast mij."
Door de opmerking dat (…) naast hem ([naam eiser]) stond, kreeg ik het gevoel dat [naam eiser] met valse argumenten probeerde om de hond in zijn bezit te krijgen en zich uiteindelijk betrapt voelde.
Ik vrees derhalve dat [naam eiser] de hond in zijn bezit wil krijgen om het dier te mishandelen, hetzij te doden.
Verder heb ik ten tijde van de melding geen kenmerken van agressief gedrag bij de hond bespeurd.
Daarbij heeft mogelijk aan het bijtincident bijgedragen de behandeling van [naam eiser] aan de hond, waakdrift en het feit dat zich een drachtige hond in de kamer naast de voordeur bevond.”
2.5.
[naam gedaagde] is in 2017 wederom aan zijn linkeronderarm- en hand geopereerd door de plastische chirurg in het Erasmus MC.
2.6.
[naam gedaagde] heeft [naam gedaagde] op 27 augustus 2020 aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden en te lijden schade als gevolg van het bijtincident.

3..Het geschil

3.1.
[naam eiser] vordert dat de rechtbank, bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart dat [naam gedaagde] aansprakelijk is voor de door [naam eiser] als gevolg van het bijtincident op 17 november 2015 geleden schade en hem veroordeelt tot betaling van die schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover ingaande 17 november 2015 over het smartengeld en overigens met ingang van de dag der opeisbaarheid van de overige schade, met veroordeling van [naam gedaagde] in de kosten van het geding.
3.2.
[naam eiser] legt aan zijn vorderingen - samengevat - ten grondslag dat [naam gedaagde] ten tijde van het bijtincident bezitter van de hond was en daarom op grond van artikel 6:179 BW aansprakelijk is voor de door het dier aangerichte schade.
3.3.
[naam gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [naam eiser], met veroordeling van [naam eiser], uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de nakosten.
3.4.
[naam gedaagde] voert - samengevat - aan dat hij ten tijde van het bijtincident slechts houder was van de hond en dat hij dus niet als bezitter van de hond op grond van artikel 6:179 BW aansprakelijk kan worden gehouden voor de gedragingen van de hond. Voor zover dat anders is, stelt [naam gedaagde] dat de schade van [naam eiser] op grond van artikel 6:101 lid 1 BW voor diens rekening moet blijven, omdat het bijtincident te wijten is aan eigen gedragingen van [naam eiser].

4..De beoordeling

4.1.
In deze procedure ligt de vraag ter beoordeling of [naam gedaagde] op grond van artikel 6:179 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aansprakelijk is voor de schade die [naam eiser] als gevolg van het bijtincident heeft geleden.
4.2.
Op grond van artikel 6:179 BW is de bezitter van een dier in beginsel aansprakelijk voor de door het dier aangerichte schade. Tussen partijen is in geschil of [naam gedaagde] als bezitter van de hond kan worden aangemerkt. [naam eiser] stelt dit, maar [naam gedaagde] heeft de juistheid van die stelling betwist.
4.3.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering rust op [naam eiser] de bewijslast van zijn stelling dat [naam gedaagde] ten tijde van het bijtincident bezitter was van de hond. In het leveren van het bewijs wordt [naam eiser] geholpen door het wettelijk bewijsvermoeden van artikel 3:109 BW. In dat wetsartikel is bepaald dat wie een goed houdt, vermoed wordt dit goed voor zichzelf te houden. De bepaling geldt voor ieder goed en een hond is een goed. Uit artikel 3:107 lid 1 BW volgt dat diegene die een goed voor zichzelf houdt, bezitter is. Iemand die een goed houdt voor een ander, is géén bezitter. Of iemand een goed houdt en of hij dat goed voor zichzelf dan wel voor een ander houdt, wordt op grond van artikel 3:108 BW naar verkeersopvatting beoordeeld, met inachtneming van onder meer de uiterlijke feiten. De houder van een goed is over het algemeen degene die de feitelijke macht uitoefent over het goed.
4.4.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de hond ten tijde van het bijtincident bij [naam gedaagde] in huis verbleef en hij de hond feitelijk onder zich had. [naam gedaagde] had op enig moment de hond in huis genomen, liet de hond regelmatig uit en had het paspoort van de hond in zijn bezit. Op grond van deze omstandigheden dient hij als houder van de hond te worden aangemerkt. Omdat hij houder is, wordt hij op grond van de wet vermoed ten tijde van het bijtincident bezitter van de hond te zijn geweest (zie het hiervoor genoemde artikel 6:109 BW). [naam gedaagde] heeft echter expliciet tegengesproken dat hij de hond voor zichzelf hield en dus bezitter was. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de hond hield voor een ander, namelijk [naam eiser]. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. [naam gedaagde] had de hond op het moment dat het bijtincident zich voordeed nog maar een week onder zich. De hond was door [naam eiser] bij [naam gedaagde] afgegeven. [naam eiser] had de hond overgenomen van een vriend van hem, een zekere [naam 2], café-eigenaar uit Rotterdam. Deze [naam 2] zou een dochtertje thuis hebben tegen wie de hond gromde en [naam 2] wilde daarom van de hond af. [naam eiser] is op enig moment bij [naam gedaagde] langs geweest om hem te vragen of hij de hond tijdelijk kon opvangen. [naam eiser] wist namelijk dat [naam gedaagde] goed met honden overweg kon. Zolang de hond bij [naam gedaagde] verkeerde, zou [naam eiser] kijken of hij een koper voor de hond kon vinden. [naam gedaagde] was daarmee akkoord, waarna [naam eiser] de hond bij [naam gedaagde] thuis heeft gebracht. [naam eiser] heeft daarbij aan [naam gedaagde] ook het paspoort overhandigd. Het is altijd de bedoeling geweest dat de hond zou blijven totdat een nieuwe koper zich zou aandienen die de hond zou willen hebben, aldus steeds [naam gedaagde].
4.5.
Zoals hiervoor is overwogen, gaat de rechtbank uit van het wettelijke vermoeden dat [naam gedaagde] ten tijde van het bijtincident bezitter was van de hond. Gelet op hetgeen [naam gedaagde] heeft aangevoerd ziet de rechtbank aanleiding om [naam gedaagde] toe te laten tot het leveren van tegenbewijs tegen dat vermoeden. In verband daarmee zal de zaak naar de rol worden verwezen, zodat [naam gedaagde] zich over de wijze waarop hij tegenbewijs wil leveren, kan uitlaten.
4.6.
Als komt vast te staan dat [naam gedaagde] op grond van artikel 6:179 BW aansprakelijk is, rijst de vraag of sprake is van eigen schuld aan de zijde van [naam eiser]. Volgens [naam gedaagde] is het bijtincident te wijten aan de eigen gedragingen van [naam eiser] en moet de schade daarom op grond van artikel 6:101 lid 1 BW volledig voor zijn eigen rekening blijven. [naam gedaagde], op wie ter zake de aanwezigheid van eigen schuld aan de zijde van [naam eiser] de stelplicht - en bij voldoende betwisting de bewijslast - rust, voert aan dat [naam eiser] de hond meerdere malen heeft mishandeld, in ieder geval op de dag van het bijtincident alsook de week daarvoor. Volgens [naam gedaagde] is het een feit van algemene bekendheid dat als je een hond mishandelt, deze daarop kan reageren door de dader te bijten. Uit het proces verbaal van de politie blijkt dat de hond op alle momenten rustig gedrag vertoonde, zowel voor als na het bijtincident. Pas nadat [naam eiser] de woning binnenkwam en de hond weer trapte, beet de hond [naam eiser], aldus [naam gedaagde].
4.7.
[naam eiser] heeft betwist dat hij de hond heeft mishandeld en dat de hond hem daarom heeft gebeten. Ter zitting heeft [naam eiser] verklaard dat hij de hond tot aan het bijtincident zelfs nog nooit had gezien. Gelet op deze betwisting, zal de rechtbank [naam gedaagde] eveneens toelaten tot het bewijs van zijn stelling dat [naam eiser] de hond heeft mishandeld, voor en/of op de dag van het bijtincident.
4.8.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
laat [naam gedaagde] toe tot het leveren van tegenbewijs tegen het wettelijke vermoeden dat hij ten tijde van het bijtincident bezitter was van de hond;
5.2.
laat [naam gedaagde] toe tot het bewijs van zijn stelling dat [naam eiser] de hond heeft mishandeld, voor en/of op de dag van het bijtincident;
5.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
2 februari 2022voor uitlating door [naam gedaagde] of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel,
5.4.
bepaalt dat [naam gedaagde], indien hij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel bewijsstukken wil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
5.5.
bepaalt dat [naam gedaagde], indien hij getuigen wil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden februari tot en met april 2022 moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.6.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. J.E. Molenaar in het gerechtsgebouw te Rotterdam aan Wilhelminaplein 100/125,
5.7.
bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.E. Molenaar, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. H.A. Wolterink, griffier. Het is ondertekend door de rolrechter en uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2022.
[3070/3152]