ECLI:NL:RBROT:2022:3453

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
9 mei 2022
Zaaknummer
9558463 \ VZ VERZ 21-17464
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst en verzoek om billijke vergoeding en transitievergoeding

In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 4 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoekster, werkzaam als kapster, en haar werkgever, een kapsalon. De verzoekster heeft een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening en heeft daarnaast verzocht om vernietiging van de opzegging van haar arbeidsovereenkomst, alsook om betaling van loon, een billijke vergoeding en een transitievergoeding. De verzoekster heeft sinds 3 september 2021 geen loon meer ontvangen en stelt dat de opzegging van haar arbeidsovereenkomst in strijd is met het opzegverbod tijdens ziekte. De werkgever betwist de verzoeken van de verzoekster en heeft een voorwaardelijk tegenverzoek ingediend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de verzoekster meerdere keren duidelijk heeft aangegeven dat zij niet langer in de kapsalon wilde werken en dat zij haar arbeidsovereenkomst zelf heeft opgezegd. De kantonrechter oordeelt dat de opzegging door de werkgever niet heeft plaatsgevonden en dat de verzoekster geen recht heeft op een billijke vergoeding of transitievergoeding. De verzoeken van de verzoekster worden afgewezen en zij wordt veroordeeld in de proceskosten, begroot op € 747,00 aan salaris voor de gemachtigde van de werkgever. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9558463 \ VZ VERZ 21-17464
uitspraak: 4 mei 2022
beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats verzoekster] ,
verzoekster in de hoofdzaak en in het incident ex artikel 223 Rv,
verweerster in het voorwaardelijk tegenverzoek,
gemachtigde: mr. M.Y. van Oel te Rotterdam,
tegen
[verweerster], t.h.o.d.n.
[handelsnaam],
statutair gevestigd te [vestigingsplaats verweerster] en kantoorhoudende te [plaatsnaam] ,
verweerster in de hoofdzaak en in het incident ex artikel 223 Rv,
verzoekster in het voorwaardelijk tegenverzoek,
gemachtigde: mr. M.A. Hoogendoorn te Rotterdam.
Partijen worden hierna ‘ [verzoekster] ’ en ‘ [verweerster] ’ genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het dossier bevat de volgende (proces)stukken:
  • het verzoekschrift ex artikel 7:681 BW tevens houdende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv met bijlagen 1 tot en met 5, ontvangen op 29 november 2021;
  • het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk ontbindingsverzoek met bijlagen 1 tot en met 17;
  • de e-mail van 1 april 2022 namens [verzoekster] met bijlagen 6 tot en met 8;
  • de e-mail van 4 april 2022 namens [verweerster] met bijlage 18.
1.2.
Op 6 april 2022 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling met partijen en de gemachtigden besproken.

2..De feiten

2.1.
[verzoekster] , geboren op [geboortedatum verzoekster], is op 19 februari 2018 in dienst getreden van [verweerster] in de functie van kapster. Het maandloon bedraagt € 459,20 bruto exclusief 8% vakantietoeslag.
2.2.
[verweerster] exploiteert een kapsalon. [naam 1] (hierna: [naam 1] ) is bestuurder en enig aandeelhouder van [verweerster] .
2.3.
[verzoekster] en [naam 1] hebben een relatie (gehad). Zij hebben samen een dochter.
2.4.
Op 30 augustus 2021 hebben [verzoekster] en [naam 1] – voor zover relevant – de volgende berichten uitgewisseld via WhatsApp (de tekst tussen vierkante haken betreft een toevoeging van de kantonrechter ter verduidelijking):
“(…)
[ [verzoekster] , 01:03 - 01:07 uur]
Blijf uit mijn leven
Ik wil je nooit meer zien of horen ga lekker verder (…)
Ik weet echt zeker dat ik klaar ben met jou voor altijd
Kom ook niet meer hier en regel als met de salon doei
[ [naam 1] , 01:08 uur]
Hoor je wel als je afgekoeld bent
(…)
[ [verzoekster] , 10:00 uur]
(…)
Ik sluit deze maand af in de salon en maak de agenda dicht.
Ik wil geen samenwerking met een leugenaar .
(…)
Privé en zakelijk wil ik afstand dus regel alles maar want daarna willen wij jou nooit meer zien
Laat weten wat ik hierna met de auto moet doen
(…)
Als alles afgerond is block ik je
(…)”
2.5.
Op 30 augustus 2021 om 18:00 uur heeft [naam 1] een foto ontvangen van een van de andere kapsters, [naam 2] , waarop een handgeschreven briefje van [verzoekster] is te zien waarop – voor zover relevant – staat:
“(…)
Mijn laatste werkdag
zaterdag 25 september 2021
sleutel van auto en salon laat ik achter in de la.
Ik heb tot 22 nov blokkeert. Kan mijn naam er voor de rest uitgehaald worden.”
Dat [verzoekster] voornoemde handgeschreven briefje heeft neergelegd voor [naam 2] is haar duidelijk geworden door een handgeschreven memo die [verzoekster] voor haar had achtergelaten, waarop – voor zover relevant – staat:
“(…)
zie briefje laatste werkdag en 2 klanten verplaatsen”
2.6.
Op 31 augustus 2021 hebben [verzoekster] en [naam 1] per mail contact gehad en – voor zover relevant – de volgende berichten uitgewisseld (de tekst tussen vierkante haken betreft een toevoeging van de kantonrechter ter verduidelijking):
“(…)
[ [naam 1] , 11:06 uur]
(…) jij geeft aan dat je stopt dus graag een officiële bevestiging
[ [verzoekster] , 15:10 uur]
Ontsla me maar
[ [naam 1] , 15:20 uur]
Jij zegt zelf jij stopt over een maand prima maar zeg dan je contract op want je sluit wel dagen eind van de maand en heel oktober. (…)
[ [verzoekster] , 15:28 uur]
(…) Kijk maar hoe je het regelt ik dien geen ontslag in .
[ [naam 1] , 15:57 uur]
Prima, heb alles weer opengegooid tot 2 oktober. Zijn er problemen mail je ontslag maar. En als je een briefje achterlaat op de zaak doe de datum en je naam erop dan is het voldoende
[ [verzoekster] , 16:06 uur]
Doe wat je wil ik heb je al gezegd wat ik ga doen. Dus als ik jou was zou ik het maar laten zoals het is
[ [naam 1] , 16:07 uur]
(…) Dus nogmaals neem ontslag of ga werken en hou verder je bek dicht
[ [verzoekster] , 16:10 uur]
Met deze woorden van jou zal ik rechtstreeks naar me [naam 3]
[bedoeld is [naam 3] , boekhouder van [verweerster] , toevoeging kantonrechter]mailen hoe mijn werkgever tot me praat en dat ik hierbij mijn ontslag indien
Ik zet je wel in de cc
(…)”
2.7.
Op 31 augustus 2021 om 16:20 uur heeft [verzoekster] een e-mail gestuurd aan [naam 1] , die blijkens de aanhef bedoeld is voor [naam 3] , de boekhouder van [verweerster] . In die e-mail is – voor zover relevant – het volgende geschreven:
“Beste [naam 3] ,
Op verzoek van [naam 1]
[ [naam 1] , toevoeging kantonrechter]doen ik mijn ontslag in.
De reden daarvoor is dat ik het ondraaglijk vindt hoe hij tot mij praat en dit is niet de eerste keer. Verder heeft hij ook sex met het personeel met alle problemen van dien.
Ondanks alles probeer ik mijn werk toch rustig te doen .
Door alle leugens en gedrag van [naam 1] is de situatie niet prettig voor mij om nog samen met hem te werken
Dit heb ik hem ook aangegeven en hij wil dat ik nu bevestig dat ik mijn contract verbreek . Ik heb aangeboden deze maand mijn werkzaamheden voort te zetten en dan volgende maand te stoppen zodat we beiden de ruimte hebben om onze zaken netjes te regelen gezien hij zich de laatste keer dat ik wilde stoppen in de steek gelaten voelde en troost zegt bij [naam 2] en in bed belande met haar .
Ik denk dat ik u genoeg geïnformeerd hebt.
Zou u de beëindiging netjes voor ons beiden kunnen beëindigen.
(…)”
2.8.
Op 31 augustus 2021 om 16:23 uur heeft [naam 1] op voornoemde e-mail per e-mail aan [verzoekster] – voor zover relevant – als volgt gereageerd:
“Stuur maar door, ik heb jou niet ontslagen, je neemt zelf ontslag.
Genoeg bewijs heb zelf het briefje van je. (…)
En nogmaals [naam 3] dien je niet je ontslag in, dat doe je bij mij (zie contract)”
2.9.
Op 3 september 2021 is er in de kapsalon ruzie en een handgemeen ontstaan tussen [verzoekster] en [naam 1] .
2.10.
Op 4 september 2021 heeft [verzoekster] zich per mail ziekgemeld.
2.11.
[naam 1] heeft op 4 september 2021 in reactie op voornoemde mail van [verzoekster] een foto van haar handgeschreven briefje van 30 augustus 2021 aan haar gemaild.
2.12.
Op 24 september 2021 heeft [verweerster] aan [verzoekster] een brief gestuurd, waarin kenbaar wordt gemaakt dat de werkgever van mening is dat [verzoekster] zich niet als goed werknemer heeft gedragen in verband met het voorval op 3 september 2021. Verder is – voor zover relevant – het volgende geschreven in de brief:
“(…)
U heeft zelf de arbeidsovereenkomst reeds opgezegd, het genoemde voorval geeft een blijk van vooringenomen handelen.
(…)”
2.13.
Bij brief van 25 september 2021 heeft [verweerster] – voor zover relevant – het volgende geschreven aan [verzoekster] :
“(…)
Op 1 oktober 2021 loopt uw tijdelijke arbeidsovereenkomst af. Zoals wij inmiddels hebben besproken, wordt deze overeenkomst niet verlengd omdat er in ons bedrijf geen (verder) gepaste werkzaamheden zijn. De overeenkomst zal met wederzijdse opzegging worden beëindigd. Uw laatste werkdag is derhalve 1 oktober 2021. Het niet verlengen van de overeenkomst was al een maand voor het einde besproken en u heeft hiermee ingestemd. Met deze brief bevestigen wij het beëindigen van uw dienstverband.
(…)”

3..Het geschil

3.1.
[verzoekster] verzoekt in het verzoekschrift, samengevat:
  • bij wijze van voorlopige voorziening [verweerster] te veroordelen tot betaling van € 459,20 bruto per maand aan loon aan [verzoekster] , te vermeerderen met de vakantiebijslag en overige emolumenten vanaf 3 september 2021;
  • primair vernietiging van de opzegging en veroordeling van [verweerster] tot betaling van € 459,20 bruto per maand aan loon aan [verzoekster] , te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW;
  • subsidiair veroordeling van [verweerster] tot betaling van de transitievergoeding en billijke vergoeding aan [verzoekster] ;
  • zowel primair als subsidiair veroordeling van [verweerster] tot betaling van de wettelijke rente over de genoemde bedragen en tot betaling van de proceskosten.
3.2.
[verzoekster] baseert haar verzoeken op het volgende.
[verzoekster] is voor haar levensonderhoud afhankelijk van haar loon en heeft sinds 3 september 2021 geen loon meer ontvangen. Van [verzoekster] kan niet worden gevergd een beslissing in de hoofdzaak af te wachten, daarom verzoekt zij op grond van artikel 223 Rv een voorlopige voorziening te treffen voor de duur van de procedure.
De opzegging van de arbeidsovereenkomst is in strijd met het opzegverbod tijdens ziekte en moet daarom op grond van artikel 7:681 BW worden vernietigd. [verzoekster] heeft door de vernietiging van de opzegging recht op betaling van haar loon tot het moment dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd. Voor het geval de opzegging door [verweerster] niet wordt vernietigd door de kantonrechter, maakt [verzoekster] aanspraak op een billijke vergoeding en transitievergoeding in verband met verwijtbaar handelen van de werkgever vanwege het incident op 3 september 2021.
3.3.
[verweerster] betwist de aangevoerde gronden voor de verzoeken van [verzoekster] en vraagt die verzoeken af te wijzen en [verzoekster] te veroordelen in de proceskosten.
3.4.
[verweerster] stelt een voorwaardelijk tegenverzoek in, dat inhoudt:
  • ontbinding van de arbeidsovereenkomst, voor het geval door de kantonrechter wordt aangenomen dat de arbeidsovereenkomst niet is geëindigd door opzegging van [verzoekster] en de door [verweerster] (beweerdelijk) gedane opzegging wordt vernietigd;
  • bij de veroordeling tot betaling van achterstallig loon de wettelijke verhoging te matigen tot nihil dan wel een in goede justitie te bepalen percentage.
3.5.
De grondslag van het tegenverzoek is artikel 7:671b lid 1 in samenhang gelezen met artikel 7:669 lid 1 en lid 3 aanhef en onder g BW (verstoorde arbeidsverhouding).
3.6.
Voor zover nodig voor de beoordeling van het geschil, wordt onder de beslissing teruggekomen op de stellingen van partijen.

4..De beoordeling

ten aanzien van het verzoek in het incident ex artikel 223 Rv
4.1.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft mr. Van Oel namens [verzoekster] het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingetrokken. Dat verzoek behoeft daarom geen beoordeling en beslissing meer.
ten aanzien van de verzoeken in de hoofdzaak
4.2.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft mr. Van Oel namens [verzoekster] het primair verzochte ingetrokken. Het primair verzochte behoeft daarom geen beoordeling en beslissing meer.
Billijke vergoeding
4.3.
In het kader van de subsidiair verzochte billijke vergoeding moet worden beoordeeld of [verweerster] de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd en zo ja, of de opzegging rechtsgeldig is (artikel 7:681 lid 1 BW).
4.4.
[verweerster] heeft met betrekking tot de inhoud van de brief van 25 september 2021 (r.o. 2.13) toegelicht dat haar boekhouder er abusievelijk van is uitgegaan dat de laatste arbeidsovereenkomst van [verzoekster] voor bepaalde tijd gold en dat het einde van de arbeidsovereenkomst nog moest worden aangezegd, ondanks de opzegging door [verzoekster] . Dat is volgens [verweerster] de reden dat in de brief wordt gerefereerd aan een tijdelijke arbeidsovereenkomst en aan het niet verlengen ervan. Behoudens de gestelde opzegging door [verzoekster] , heeft [verzoekster] het voorgaande niet betwist. De kantonrechter stelt op grond daarvan vast dat partijen het er over eens zijn dat de arbeidsovereenkomst van [verzoekster] voor onbepaalde tijd gold.
4.5.
[verzoekster] heeft haar stelling dat [verweerster] de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd uitsluitend gebaseerd op de brief van 25 september 2021 (r.o. 2.13). In die brief wordt gerefereerd aan een wederzijdse opzegging en aan instemming van [verzoekster] met het niet verlengen dan wel beëindigen van de arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2021. Naar het oordeel van de kantonrechter kan de brief daarom en gelet op de toelichting van [verweerster] over de fout van de boekhouder niet worden opgevat als een opzegging of beëindiging van de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werkgever. Aan [verzoekster] kan worden toegegeven dat een fout van de boekhouder van [verweerster] niet aan [verzoekster] kan worden tegenworpen, maar uit alleen de brief kan in redelijkheid geen opzegging van de werkgever worden afgeleid. [verzoekster] heeft verder geen andere feiten of omstandigheden naar voren gebracht, waaruit kan worden afgeleid dat [verweerster] de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd of waaruit [verzoekster] een dergelijke bedoeling van [verweerster] heeft mogen afleiden.
4.6.
[verzoekster] kan alleen aanspraak maken op een billijke vergoeding als de arbeidsovereenkomst is geëindigd door een niet rechtsgeldige opzegging door de werkgever. Aangezien niet is komen vast te staan dat de arbeidsovereenkomst op initiatief van [verweerster] is geëindigd, mist artikel 7:681 lid 1 BW toepassing. [verzoekster] kan dus geen aanspraak maken op een billijke vergoeding. Het verzoek van [verzoekster] wordt dan ook afgewezen.
Transitievergoeding
4.7.
[verzoekster] gaat bij haar verzoek om een transitievergoeding aan haar toe te kennen ervan uit dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd door [verweerster] . Dat is in rechte echter niet komen vast te staan. De kantonrechter komt dan ook niet toe aan toekenning van een transitievergoeding.
Proceskosten
4.8.
[verzoekster] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, begroot op € 747,00 aan salaris voor de gemachtigde van [verweerster] .
ten aanzien van het voorwaardelijk tegenverzoek
4.9.
Het voorwaardelijk tegenverzoek is blijkens het processtuk van [verweerster] ingesteld onder de voorwaarden dat 1) wordt vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst niet is geëindigd door opzegging door [verzoekster] en 2) de door [verweerster] beweerdelijke gedane opzegging wordt vernietigd (r.o. 3.4). Aan beoordeling van het tegenverzoek wordt dus pas toegekomen als vast komt te staan dat de arbeidsovereenkomst nog bestaat. In het kader van de beoordeling van de verzoeken van [verzoekster] is al vastgesteld dat niet is komen vast te staan dat de arbeidsovereenkomst door opzegging door de werkgever is geëindigd. Resteert de vraag of de arbeidsovereenkomst is geëindigd door opzegging door [verzoekster] .
4.10.
Bij het aannemen van opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werknemer mag van de werkgever de nodige terughoudendheid worden verwacht. De werkgever mag niet zomaar aannemen dat de werknemer heeft opgezegd. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van opzegging door de werknemer in een opwelling en/of onder invloed van een tijdelijke hevige emotionele toestand. Volgens vaste rechtspraak kan de werkgever de werknemer alleen aan de opzegging houden als de opzegging duidelijk en ondubbelzinnig is.
4.11.
Het is de kantonrechter duidelijk dat in deze zaak privé en werk zeer met elkaar verweven zijn en dat er tussen partijen daarom mogelijk meer ruimte is voor oplopende spanningen en emoties, nu [verzoekster] en [naam 1] niet alleen werknemer en werkgever zijn, maar ook een relatie hebben (gehad) en ouders zijn van hun dochter. Dat staat echter niet in de weg aan het oordeel dat [verzoekster] meerdere keren duidelijk en ondubbelzinnig te kennen heeft gegeven dat zij niet langer in de kapsalon wilde werken en de arbeidsovereenkomst zelf heeft opgezegd. Ook de omstandigheid dat een ruzie in de privésfeer tussen [verzoekster] en [naam 1] over hun dochter aanleiding zou zijn geweest voor de berichtenwisseling tussen hen vanaf 30 augustus 2021 staat daar niet aan in de weg. De kantonrechter heeft bij haar oordeel de volgende gang van zaken in aanmerking genomen.
4.12.
[verzoekster] heeft voor het eerst op 30 augustus 2021 in de nacht via WhatsApp aan [naam 1] te kennen gegeven dat zij ze niet meer wil werken in de kapsalon, die maand alles zal afronden en de agenda zal dichtzetten (r.o. 2.4). Op of omstreeks 30 augustus 2021 heeft [verzoekster] twee handgeschreven briefjes in de kapsalon achtergelaten voor haar collega’s, waarin zij haar laatste werkdag in de kapsalon benoemt en meedeelt dat haar naam uit de agenda kan worden gehaald (r.o. 2.5). Een dag later, op 31 augustus 2021 wisselen [verzoekster] en [naam 1] mailberichten uit naar aanleiding van de mededeling van [verzoekster] dat zij niet langer in de kapsalon wil werken (r.o. 2.6). Hoewel [verzoekster] in voornoemde mailwisseling eerst schrijft dat zij geen ontslag indient, schrijft zij later wel een uitgebreide mail aan [naam 1] , die blijkens de aanhef weliswaar is gericht aan de boekhouder, maar door [naam 1] als tot hem gericht is opgevat. In die mail (r.o. 2.7) schrijft [verzoekster] dat zij haar ontslag indient, omdat – kort gezegd– de verhoudingen tussen haar en [naam 1] zodanig zijn verziekt dat [verzoekster] niet langer met hem wil samenwerken. Zij vermeldt daarbij dat zij heeft aangeboden nog een maand door te werken en de volgende maand te stoppen. Tot slot vraagt zij het dienstverband voor hen beiden netjes te beëindigen. Na deze mailwisseling is [verzoekster] er een aantal keer op gewezen dat de werkgever heeft begrepen dat [verzoekster] de arbeidsovereenkomst zelf heeft opgezegd (r.o. 2.11 en 2.12); vervolgens blijkt nergens uit dat [verzoekster] daarop heeft gereageerd dat dit niet het geval was en/of dat [verzoekster] terug wilde komen op haar woorden.
4.13.
Uit de verschillende berichten blijkt aldus dat [verzoekster] meerdere keren duidelijk en ondubbelzinnig heeft aangegeven dat zij wilde stoppen met werken in de kapsalon, dat [verzoekster] vooruitlopend op het eindigen van het dienstverband haar naam al uit de agenda had gehaald en/of de agenda had geblokkeerd en dat zij zich ervan bewust was dat een opzegtermijn van een maand van toepassing was. Uit de onder 4.12 geschetste gang van zaken kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat [verzoekster] de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. In rechte is dan ook komen vast te staan dat met haar opzegging (en de acceptatie daarvan door [verweerster] ) de arbeidsovereenkomst tussen partijen op 1 oktober 2021 is geëindigd.
4.14.
Aangezien de voorwaarde waaronder het voorwaardelijke tegenverzoek is ingesteld niet is ingetreden, wordt niet toegekomen aan inhoudelijke beoordeling van dat verzoek.

5..De beslissing

De kantonrechter:
ten aanzien van het verzoek in het incident ex artikel 223 Rv
verstaat dat [verzoekster] haar verzoek niet langer handhaaft;
ten aanzien van de verzoeken in de hoofdzaak
verstaat dat [verzoekster] het primair verzochte niet langer handhaaft;
wijst het overig verzochte af;
veroordeelt [verzoekster] in de proceskosten, begroot op € 747,00 aan gemachtigdensalaris;
verklaart deze beschikking voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. K.J. Bezuijen en is in het openbaar uitgesproken.
34286