ECLI:NL:RBROT:2022:3452

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 mei 2022
Publicatiedatum
9 mei 2022
Zaaknummer
C/10/627076 / HA ZA 21-918
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident inzake internationale bevoegdheid en kwalificatie van een overeenkomst onder Brussel I bis

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een bevoegdheidsincident tussen de besloten vennootschap B & D PROCESS EQUIPMENT B.V. en de rechtspersoon FENGER BETON UND KIES GMBH & CO. KG. B & D is eiseres in de hoofdzaak en verweerster in het incident, terwijl Fenger gedaagde in de hoofdzaak is en eiseres in het incident. De procedure is gestart met een tussenvonnis in het incident op 2 februari 2022, gevolgd door een akte van Fenger en een antwoordakte van B & D. De rechtbank heeft op 11 mei 2022 vonnis gewezen in het incident.

De rechtbank heeft zich gebogen over de vraag of zij bevoegd is op grond van artikel 7, aanhef en sub 1, van de Brussel I bis verordening. Dit artikel regelt de internationale bevoegdheid van rechters in lidstaten van de EU. De rechtbank concludeert dat de verbintenis die aan de vordering van B & D ten grondslag ligt een betalingsverbintenis is. De rechtbank overweegt dat voor de toepassing van artikel 7, sub 1, Brussel I bis, moet worden gekeken naar de 'kenmerkende verbintenis' van de overeenkomst. De rechtbank stelt vast dat de kenmerkende verbintenis in deze zaak de verbintenis tot verkoop van roerende lichamelijke zaken is.

De rechtbank concludeert dat de overeengekomen plaats van levering in Duitsland ligt, wat betekent dat de rechtbank Rotterdam geen bevoegdheid heeft om kennis te nemen van de vorderingen van B & D. De rechtbank verklaart zich derhalve onbevoegd en veroordeelt B & D in de proceskosten van het incident en de hoofdzaak, die zijn begroot op € 5.044,50. Dit vonnis is openbaar uitgesproken op 11 mei 2022.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/627076 / HA ZA 21-918
Vonnis in incident van 11 mei 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
B & D PROCESS EQUIPMENT B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. M.C. van den Ende te Rotterdam,
tegen
de rechtspersoon naar buitenlands recht
FENGER BETON UND KIES GMBH & CO. KG,
gevestigd te Kemberg, Duitsland,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. B. van Mieghem te Rotterdam.
Partijen zullen hierna B & D en Fenger genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis in het incident van 2 februari 2022 (hierna: het tussenvonnis in het incident);
  • de akte na tussenvonnis in het incident van Fenger;
  • de antwoordakte na tussenvonnis in het incident, tevens houdende verzoek terug te komen op bindende eindbeslissing, van B & D.
1.2.
Ten slotte is wederom vonnis bepaald in het incident.

2..De beoordeling in het incident

2.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor inwilliging van het verzoek van B & D om terug te komen op de bindende eindbeslissing in het tussenvonnis in het incident dat deze rechtbank niet bevoegd is op grond van de gestelde forumkeuze.
2.2.
In het tussenvonnis in het incident is de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door Fenger om te reageren op de volgende stelling van B & D in haar incidentele conclusie van antwoord, die betrekking heeft op artikel 7, aanhef en sub 1, Brussel I bis en – aangehaald voor zover relevant – als volgt luidt:
“[…] de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt (hier: de verbintenis tot betaling) moet in Nederland worden uitgevoerd (betaling moet worden gedaan aan de woonplaats van de schuldeiser op het tijdstip van betaling – artikel 6:116 BW). Op grond van het bepaalde in artikel 7 Brussel I bis […] heeft de Nederlandse rechter, meer in het bijzonder de rechtbank Rotterdam als plaats waar de eisende partij gevestigd is, rechtsmacht.”
2.3.
Aan de orde nu is de vraag of deze rechtbank bevoegd is op grond van artikel 7, aanhef en sub 1, Brussel I bis. Ten behoeve van de overzichtelijkheid van dit vonnis haalt de rechtbank deze bevoegdheidsbepaling nogmaals aan:
Artikel 7 Brussel I bis
Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
1.
a) ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst, voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;
b) voor de toepassing van deze bepaling is, tenzij anders is overeengekomen, de plaats van uitvoering van de verbintenissen die aan de eis ten grondslag ligt:
- voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden;
- voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden;
c) punt a) is van toepassing indien punt b) niet van toepassing is.
2.4.
Uit de standpunten van partijen volgt dat zij van mening verschillen of deze rechtbank bevoegd is op grond van artikel 7, aanhef en sub 1, Brussel I bis.
2.5.
Niet in geschil is dat de verbintenis die aan de vordering, lees: de eis, van B & D in deze zaak ten grondslag ligt een betalingsverbintenis is.
2.6.
Uit het bepaalde in onderdeel c) van sub 1 van artikel 7 Brussel I bis volgt dat onderdeel b) van dat artikel een uitzondering vormt op de hoofdregel van onderdeel a) van dat artikel en dus met voorrang op die hoofdregel moet worden toegepast.
2.7.
Voor de toepasselijkheid van onderdeel b) van artikel 7 Brussel I bis moet aan twee voorwaarden zijn voldaan. De eerste voorwaarde is dat sprake is van een koopovereenkomst inzake roerende lichamelijke zaken dan wel van een overeenkomst tot het verstrekken van diensten. De tweede voorwaarde is dat de plaats van levering van de roerende lichamelijke zaak dan wel de plaats van verstrekking van de diensten bij overeenkomst is bepaald.
2.8.
Fenger is van mening dat hier sprake is van een koopovereenkomst inzake roerende lichamelijke zaken, zo volgt uit haar hierboven in 1.1 genoemde akte. B & D, daarentegen, is van mening dat onderdeel b) van artikel 7 Brussel I bis toepassing mist, omdat de overeenkomst de levering en het installeren van een fabriek voor
de verwerking van zand en grind betreft en dus niet de koop van roerende lichamelijk zaken. Volgens B & D is onderdeel a) van artikel 7 sub 1 Brussel I bis van toepassing. Zie haar hierboven in 1.1 genoemde antwoordakte.
2.9.
Uit het arrest van het Hof van Justitie EU van 25 februari 2010, C-381/08, ECLI:EU:C:2010:90 (
Car Trim/KeySafety Systems) volgt dat voor de kwalificatie van een overeenkomst binnen artikel 7 sub 1 onderdeel b) Brussel I bis moet worden uitgegaan van de ‘kenmerkende verbintenis’ van de overeenkomst. Anders dan B & D van mening lijkt te zijn, kan een overeenkomst die niet alleen ziet op de levering van roerende lichamelijk zaken maar ook op de installatie van die zaken dus nog steeds onder het toepassingsbereik van onderdeel b) van artikel 7 sub 1 Brussel I bis vallen. Dat is in ieder geval zo, indien de levering, lees: de verkoop en levering, van die zaken de ‘kenmerkende verbintenis’ is, zodat het eerste gedachtestreepje van onderdeel b) van toepassing is.
2.10.
Onderzocht moet dus nu worden wat de kenmerkende verbintenis van de overeenkomst is. In dat verband overweegt de rechtbank als volgt.
2.11.
De door B & D als productie 3 in het geding gebrachte opdrachtbevestiging van B & D (van 16 augustus 2019), evenals de door B & D als productie 1 in het geding gebrachte offerte van B & D (van 4 juli 2019), bestaat uit een lange lijst van door B & D te leveren machine-onderdelen, namelijk zo’n 50 à 100. Voor (nagenoeg) al deze onderdelen-posten brengt B & D bij Fenger een prijs in rekening. Hiertegenover lijkt slechts één post te staan die ziet op installatiewerkzaamheden van B & D, namelijk “Block 5 Engineering und Detallengineering prüffähige StahlbauStatík, Dokumentation, Montage und Fracht”, terwijl uit de opdrachtbevestiging ook nog volgt dat bepaalde andere werkzaamheden niet eens zijn inbegrepen in de prijs van de opdrachtbevestiging, zoals (in ieder geval) “Erd-, Fundament und Betonarbeiten”. Ook ziet de door B & D in deze opdrachtbevestiging in rekening gebrachte prijs voor het overgrote deel op genoemde levering van de machine-onderdelen en dus niet op door B & D uit te voeren installatiewerkzaamheden, terwijl B & D haar opdrachtbevestiging, evenals haar offerte, aanvangt met een introductie die alleen wijst op activiteiten inzake verkoop (“Verkauf”) en levering (“Liefer”).
2.12.
De kenmerkende verbintenis van de overeenkomst is dus de verbintenis tot verkoop van roerende lichamelijke zaken in de zin van het tweede gedachtestreepje van onderdeel b) van artikel 7 sub 1 Brussel I bis.
2.13.
Voordat de rechtbank overgaat tot de beoordeling van de vraag of ook aan de hierboven in r.o. 2.7 genoemde tweede voorwaarde is voldaan, namelijk dat de plaats van levering van de roerende lichamelijke zaak in de overeenkomst is bepaald, wordt eerst het volgende overwogen.
2.14.
De verbintenis die in deze zaak aan de eis ten grondslag ligt, is, als gezegd, een betalingsverbintenis. Uit de woorden “
tenzij anders is overeengekomen”aan het begin van onderdeel b) van artikel 7 sub 1 Brussel I bis, volgt dat allereerst moet worden onderzocht of partijen met betrekking tot de plaats waar betaald moet worden een afspraak, een aparte afspraak derhalve, hebben gemaakt. Fenger beroept zich er in dat verband op dat bepaalde Duitse bankrekeningnummers van (een nevenvestiging van) B&D vermeld staan in correspondentie aan haar, zoals facturen van B&D aan Fenger. Dit is echter niet toereikend voor een overeengekomen plaats van betaling. Vereist is immers dat partijen in hun overeenkomst een clausule hebben ingelast om de plaats van uitvoering van de desbetreffende verbintenis in onderlinge overeenstemming vast te leggen (vgl. eerdergenoemd arrest
Car Trim-arrest). Zo’n betalingsafspraak is noch gesteld (door B & D) noch gebleken.
2.15.
Daarmee komt de rechtbank toe aan de beoordeling van de vraag of voldaan is aan de voorwaarde, dat de plaats van levering van de roerende lichamelijke zaak in de overeenkomst is bepaald. In dat verband overweegt de rechtbank als volgt.
2.16.
In de opdrachtbevestiging staat als adres van levering (“Lieferanschrift”) vermeld:
“Fenger Beton and Kies GmbH & Co.KG
[adres]”
(Direct hierboven staat als leveringsconditie (“Lieferbedingung”) vermeld: “frei Haus, einschl. Verpackung” . Het beding “frei Haus” houdt in dat de verkoper de transportkosten betaalt.)
Uit de correspondentie van na deze opdrachtbevestiging waarin nog enige wijzigingen van deze opdrachtbevestiging aan de orde zijn gekomen blijkt niet dat aan dit overeengekomen leveringsadres iets is veranderd. Zie productie 3 van B & D.
De conclusie is dat sprake is van een tussen partijen afgesproken plaats van levering van roerende lichamelijke zaken in de zin van het eerste gedachtestreepje van onderdeel b) van artikel 7 sub 1 Brussel I bis, zodat onderdeel a) van artikel 7 sub 1 Brussel I bis toepassing mist. Zie r.o. 2.6 hierboven. Aangezien de overeengekomen plaats van levering in Duitsland is gelegen, dus niet in het rechtsgebied van deze rechtbank (en overigens ook niet in het rechtsgebied van een andere Nederlandse rechtbank), kan deze rechtbank dus ook geen bevoegdheid ontlenen aan de bevoegdheidsregeling van artikel 7, aanhef en sub 1, Brussel I bis.
2.17.
Uit al het vorenstaande volgt dat er geen bevoegdheidsregel bestaat waaraan deze rechtbank bevoegdheid kan ontlenen om kennis te nemen van de vorderingen van B & D, zodat de rechtbank onbevoegd is.
2.18.
De incidentele vordering slaagt derhalve.
2.19.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal B & D worden veroordeeld in de proceskosten van het incident en de hoofdzaak. Deze kosten aan de zijde van Fenger worden tot aan deze uitspraak begroot op:
griffierecht € 4.200,00
salaris advocaat € 844,50 (1,5 punt in liquidatietarief II)
totaal € 5.044,50.
2.20.
Tegen de gevorderde nakosten en de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de proceskosten- en nakostenveroordeling is geen afzonderlijk verweer gevoerd, zodat deze zullen worden toegewezen op de wijze als in het dictum is bepaald.

3..De beslissing

De rechtbank
in het incident en in de hoofdzaak
3.1.
verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de vorderingen van B & D;
3.2.
veroordeelt B & D in de proceskosten in het incident en in de hoofdzaak, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Fenger begroot op € 5.044,50;
3.3.
veroordeelt B & D in de na dit vonnis ter zake van dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat B & D niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
3.4.
verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. de Geus. Het is door de rolrechter ondertekend en in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2022.
901/638