ECLI:NL:RBROT:2022:345

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 januari 2022
Publicatiedatum
21 januari 2022
Zaaknummer
C/10/628130 / KG ZA 21-949
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inzage in patiëntendossiers in verband met fraudeonderzoek door zorgverzekeraar

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 13 januari 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een zorgverzekeraar en een huisarts. De zorgverzekeraar vorderde inzage in patiëntendossiers van de huisarts in het kader van een deskundigenonderzoek naar mogelijke fraude. De rechtbank oordeelde dat de zorgverzekeraar een rechtmatig belang had bij de gevraagde inzage, maar dat de huisarts, als zorgaanbieder, zich kon beroepen op geheimhoudingsplicht. De rechtbank benoemde deskundigen en bepaalde dat de huisarts inzage moest geven aan de benoemde forensisch arts, mits de patiënten toestemming gaven voor inzage in hun dossier. De rechtbank verklaarde de zorgverzekeraar niet ontvankelijk in haar vorderingen tegen de HAP, de organisatie waaronder de huisarts valt, en compenseerde de proceskosten. De uitspraak benadrukt de afweging tussen het recht op inzage in medische gegevens en de bescherming van de privacy van patiënten.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team handel en haven
Zaaknummer / rolnummer: C/10/628130 / KG ZA 21-949
VONNIS in kort geding van 13 januari 2022
in de zaak van
de onderlinge waarborgmaatschappij
[naam eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats eiseres],
eiseres,
advocaat: mr. D. van Tilborg te Breda,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HAP NIEUWE MAAS B.V.,
statutair gevestigd te Bleskensgraaf, kantoorhoudend te Schiedam, en
2.
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagden,
gemachtigde: mr. S. Dik te Amsterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als [naam eiseres], HAP en [naam gedaagde] .

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
  • de dagvaarding van 17 november 2021, met producties;
  • de mondelinge behandeling van 16 december 2021;
  • de pleitaantekeningen van [naam eiseres];
  • de pleitaantekeningen van HAP en de huisarts;
  • de brief van 22 december 2021 van de gemachtigde van HAP en de huisarts.
1.2.
[naam eiseres] heeft alleen HAP gedagvaard. HAP heeft, onder meer, als verweer gevoerd dat [naam eiseres] de praktiserend huisarts [naam gedaagde] had moeten dagvaarden. Tijdens de mondelinge behandeling is besproken dat het, bij het slagen van dat verweer, te verwachten viel dat dezelfde vordering in een nieuwe procedure maar dan tegen [naam gedaagde] zou worden ingesteld. HAP is er daarbij op gewezen dat zij materieel (ook) al namens [naam gedaagde] verweer heeft gevoerd. De vraag die aan HAP is voorgelegd, is of het proceseconomisch zou zijn om [naam gedaagde] ook als gedaagde aan te merken. HAP is vervolgens een week de tijd gegund om zich hierover uit te laten. Bij brief van 22 december 2021 heeft de gemachtigde van HAP bericht dat [naam gedaagde] haar heeft gemachtigd ermee in te stemmen om als mede gedaagde te worden aangemerkt. In de kop van dit vonnis is dit al tot uitdrukking gebracht.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
Bij deze rechtbank is een bodemprocedure (met zaaknummer C/10/538853/HA ZA 17-1066) aanhangig tussen [naam eiseres] en [naam 1] (hierna: [naam 1] ). In die procedure vordert [naam eiseres] in conventie veroordeling van [naam 1] tot betaling van een bedrag van € 238.455,15, vermeerderd met wettelijke rente en (proces)kosten. [naam eiseres] grondt die vordering primair op onverschuldigde betaling en subsidiair op onrechtmatige daad wegens door [naam 1] gepleegde fraude.
2.2.
Op 14 oktober 2020 heeft de rechtbank in die procedure een tussenvonnis gewezen. In dat vonnis staat onder meer:
“(…)
2. De feiten
2.1.
[naam eiseres] is een zorgverzekeraar als bedoeld in de Zorgverzekeringswet.
2.2.
[naam 1] is zorgaanbieder. Vanaf 1999 is hij werkzaam geweest als zelfstandig gevestigd huisarts in Schiedam onder de naam ‘ [naam praktijk] ’. Vanaf 2009 is hij eveneens als huisarts werkzaam geweest bij het Medisch Centrum Nieuwe Westen (MCNW) in Rotterdam. Vanaf 1 januari 2014 voert [naam 1] geen zelfstandige praktijk meer, maar is hij werkzaam als waarnemend huisarts.
2.3.
Tussen [naam eiseres] en [naam 1] is in de jaren 2010-2013 jaarlijks een overeenkomst ‘Zorgverzekeraar – Vrijgevestigde Huisarts’ gesloten ter zake van de verlening van huisartsgeneeskundige zorg bij [naam eiseres] verzekerden.
2.4.
[naam eiseres] vergelijkt (jaarlijks) de declaratiegegevens van (de praktijk van) elke huisarts met de gemiddelde declaratiegegevens van (de praktijken van) andere huisartsen in de regio. Dit levert de zogenoemde spiegelinformatie op. Op basis van de spiegelinformatie uit 2011 en 2012 heeft [naam eiseres] in 2013 het vermoeden geuit van fraude door [naam 1] .
2.5.
Vervolgens heeft [naam 2] (hierna: [naam 2] ) van B&L Accountants naar aanleiding van de spiegelinformatie uit 2011 en 2012 in opdracht van [naam eiseres] bij (de huisartsenpraktijken van) [naam 1] een onderzoek verricht naar het declaratiegedrag van [naam 1] . Het onderzoek is afgesloten met een rapportage van 8 oktober 2015.
(…)

4..De beoordeling

in conventie
4.1.
Hetgeen partijen in essentie verdeeld houdt is de vraag of er sprake is van (declaratie)fraude gepleegd door [naam 1] . Het is in beginsel aan [naam eiseres] om te bewijzen dat daarvan sprake is. Met partijen is meermalen ter zitting besproken dat de rechtbank daarvoor (onder meer) een deskundigenonderzoek geïndiceerd acht. Partijen zijn er niet in geslaagd afspraken te maken over een (beperkt) deskundigenonderzoek in onderling overleg. Partijen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over het aantal en de persoon van de te benoemden deskundige(n) en de aan deze(n) te stellen vragen.
4.2. (…)
De rechtbank gaat over tot de benoeming van deskundigen [naam 3] , arts, en [naam 4] , accountant.
4.3.
De deskundigen worden verzocht zich over beide praktijken te buigen en in de genoemde periode (2010-2012) in elk geval ten aanzien van drie dagen per praktijk per jaar een detailonderzoek te doen als bedoeld in vraag I. De keuze voor de data is aan de deskundigen, waarbij het de voorkeur verdient dat het zo mogelijk om dagen zonder bijzondere kenmerken gaat, zodat sprake is van een behoorlijke steekproef. Indien de deskundigen een ruimere steekproef aangewezen achten om de vragen te kunnen beantwoorden kunnen zij een groter aantal dagen onderzoeken. (…)
Indien bij een van beide praktijken geen toegang kan worden verkregen tot voor het onderzoek noodzakelijke gegevens dienen de deskundigen contact op te nemen met de rechtbank. Van partijen wordt verwacht dat zij alles in het werk stellen om die toegang te verzekeren, een en ander in overeenstemming met de toepasselijke regels. De deskundigen dienen al hetgeen zij in het kader van dit onderzoek vernemen als vertrouwelijk te beschouwen.
(…)

5..De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
benoemt tot
deskundigen:
[naam 3] , forensisch arts GGD Twente, zelfstandig geneeskundig adviseur en gerechtelijk deskundige,
(…)
en,
[naam 4] , forensisch accountant, senior manager bij Grant Thornton Forensic & Investigation Services B.V. en gerechtelijk deskundige,
5.2.
ter beantwoording van de volgende
vragen:
I.Kunt u per onderzochte datum de volgende gegevens noteren:
a. Het aantal patiënten dat blijkens de dagrapporten gezien is.
b. Het tijdstip waarop de declareerde consulten, visites en verrichtingen, blijkens het dagrapport “verrichtingen” (of anderszins) zijn geboekt, en wel zodanig dat een chronologisch overzicht van de geboekte registraties wordt verkregen.
c. Het soort activiteit dat heeft plaatsgevonden (zoals normaal consult, lang consult, visite, verrichtingen anders, (...)
d. De declaratie bij [naam eiseres] ter zake van de op de benoemde data geziene patiënten met behandeldatum, behandelaar, prestatiecode, tarief en declaratiedatum.
e. De aantekeningen die met betrekking tot geregistreerde consulten/visites/overige verrichtingen in het dagrapport/ journaal en het geraadpleegde patiëntendossier zijn geregistreerd.
f. De mate waarin het dagrapport/journaal de zogenoemde S.O.E.P.-regels zijn ingevuld.
g.Voor patiënten waarvoor blijkens de registraties minder dan 5 minuten beschikbaar was: per patiënt een medisch inhoudelijk deskundige beoordeling of het consult/de bespreking/behandeling van de problematiek binnen het bestelde tijdsbestek heeft kunnen plaatsvinden.
II.a. Kunt u, aan de hand van de door of namens huisarts [naam 1] bij [naam eiseres] ingediende declaraties ter zake patiënten uit de praktijk van huisarts [naam 1] te Schiedam in de periode 2010-2012, vaststellen of in de patiëntendossiers van de desbetreffende verzekerden de gedeclareerde zorg is geregistreerd en/of de gedeclareerde verrichtingen (…) daadwerkelijk zijn verricht?
(…)
III.a. Heeft u, aan de hand van de patiëntendossiers als hierboven bedoeld, aanleiding te veronderstellen dat structureel ten onrechte door huisarts [naam 1] declaraties zijn ingediend bij [naam eiseres] voor zorg die niet daadwerkelijk is verleend? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
(…)
IV.Zijn er naar uw mening onverklaarbare inconsistenties met betrekking tot de beschikbare en benodigde tijd voor het verrichten van de gedeclareerde zorg, rekening houdend met de inzet van andere (huis)artsen, waarnemers, assistentes en/of praktijkondersteuners en rekening houdend met de in de desbetreffende periode (2010-2012) gebruikelijke handelwijze met betrekking tot zowel de registratie van de verleende zorg c.q. verrichtingen als het declareren daarvan? Gaarne zoveel mogelijk toelichten.
(…)”.

3..Het geschil

3.1.
[naam eiseres] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair
HAP en [naam gedaagde] te bevelen tot het geven van inzage aan de door de rechtbank in het tussenvonnis van 14 oktober 2020 benoemde deskundigen, tot de gegevens als genoemd in het tussenvonnis van 14 oktober 2020, onder r.o. 5.2., althans in elk geval inzage te geven in (1) dagrapporten/ journaals inclusief toelichtingen, bijlagen en aantekeningen, van [naam 1] uit de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2012 en (2) de patiëntendossiers van patiënten waarvan [naam 1] behandelend arts was in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2012,
subsidiair
HAP en [naam gedaagde] te bevelen tot het verstrekken van afschriften aan [naam eiseres] van alle gegevens zoals die worden genoemd in het tussenvonnis van 14 oktober 2020, onder r.o. 5.2., waaronder in elk geval (1) alle dagrapporten inclusief toelichtingen, bijlagen en aantekeningen, van [naam 1] uit de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2012 en (2) alle patiëntendossiers van alle patiënten waarvan [naam 1] behandelend arts was in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2012, waarbij geldt dat [naam eiseres] de genoemde bescheiden slechts zal inzien voor zover dat noodzakelijk is om de benoemde deskundigen in staat te stellen om het door de rechtbank bevolen onderzoek uit te voeren,
primair en subsidiair
  • aan het bevel een dwangsom te verbinden van € 10.000,- voor elke dag dat HAP dan wel [naam gedaagde] na betekening van dit vonnis niet voldoet aan dat bevel,
  • HAP en [naam gedaagde] te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2.
HAP en [naam gedaagde] hebben verweer gevoerd.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang voor de uitkomst van de procedure, ingegaan.

4..De beoordeling

4.1
HAP en [naam gedaagde] hebben als eerste betwist dat [naam eiseres] een spoedeisend belang bij het gevorderde heeft. Daartoe wijzen zij op de datum van het tussenvonnis in de bodemzaak – 14 oktober 2020 – en stellen zij dat [naam eiseres] in de tussentijd een (bodem)procedure had kunnen aanspannen waarin al een uitspraak gedaan had kunnen zijn.
4.2.
De voorzieningenrechter verwerpt het verweer van HAP en [naam gedaagde] . Vaststaat dat de deskundigen aanvankelijk getracht hebben om HAP/ [naam gedaagde] tot medewerking te bewegen. Nadat was meegedeeld dat die medewerking niet zou worden verleend hebben de advocaten van de partijen in de bodemprocedure overleg gepleegd en zich vervolgens gezamenlijk met een brief tot HAP/ [naam gedaagde] gewend. Aan die brief was een toelichting van de rechtbank gehecht. HAP/ [naam gedaagde] heeft vervolgens, maar zonder toelichting, opnieuw laten weten geen medewerking te verlenen. Hoewel HAP/ [naam gedaagde] kan worden toegegeven dat [naam eiseres] wel wat voortvarender had kunnen handelen, leidt het volgen van dit minnelijke traject er niet toe dat geen spoedeisend belang wordt aangenomen. Daarbij komt dat de in dit kort geding te beantwoorden vraag van belang is voor de voortgang en uitkomst van de bodemprocedure. Gegeven het verloop van het minnelijke traject is voorts niet aannemelijk dat [naam eiseres] op dit moment al over een uitspraak in een bodemprocedure had kunnen beschikken. Het heeft immers enig tijd geduurd voordat duidelijk was dat HAP/ [naam gedaagde] niet ging meewerken en zelfs tot dit kort geding totdat duidelijk was op welke gronden die medewerking werd geweigerd. Voor zover HAP/ [naam gedaagde] een andere procedure, bijvoorbeeld een kort geding, bedoelt, is die procedure met dit kort geding inmiddels aangespannen.
4.3.
Het tweede verweer van HAP en [naam gedaagde] is dat [naam eiseres] de praktiserend huisarts, [naam gedaagde] , en niet HAP had moeten dagvaarden. De arts heeft een vertrouwensrelatie met de patiënt en op de arts rust een beroepsgeheim (artikel 7:457 BW). Met een veroordeling van HAP kan huisarts [naam gedaagde] zich op dat beroepsgeheim beroepen zodat een veroordeling van HAP niet het gewenste resultaat oplevert. Dit verweer slaagt. Daar is tijdens de behandeling al op vooruit gelopen, zoals hiervoor in 1.2. is verwoord. Dat betekent dat [naam eiseres] niet-ontvankelijk wordt verklaard voor zover haar vordering tot HAP is gericht.
4.4.
[naam eiseres] baseert haar vordering primair op artikel 843a Rv. Daarbij stelt zij dat [naam gedaagde] geen beroep toekomt op een geheimhoudingsplicht en als de geheimhoudingsplicht al zo ruim zou moeten worden uitgelegd dat die ook betrekking heeft op de periode dat een patiënt onder behandeling was van een rechtsvoorganger, hetzelfde moet gelden voor de reikwijdte van de uitzondering van artikel 87 lid 1 Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw). Dat [naam gedaagde] geen beroep op een geheimhoudingsplicht toekomt geldt, kan voorts worden gebaseerd op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. Een tweede grondslag voor haar vordering ziet zij in artikel 7:458a BW, dat volgens [naam eiseres] van analoge toepassing is.
Voor zover de grondslag artikel 843a Rv is, betwist [naam gedaagde] dat sprake is van bepaalde bescheiden en doet hij een beroep op zijn geheimhoudingsplicht. [naam gedaagde] betwist dat artikel 87 lid 1 Zvw zich uitstrekt tot rechtsopvolgers van zorgaanbieders die declaraties bij een zorgverzekeraar hebben ingediend. Een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid gaat volgens [naam gedaagde] niet op en het beroep op artikel 7:458a BW evenmin, dit laatste omdat geheimhouding na de dood van een patiënt wezenlijk anders is dan geheimhouding bij leven.
4.5.
De voorzieningenrechter bespreekt de grondslagen van de vordering van [naam eiseres] in omgekeerde volgorde. Artikel 7:458a BW bepaalt dat in afwijking van het bepaalde in artikel 7:457 BW – welk artikel in een geheimhoudingsplicht van de hulpverlener in de gezondheidszorg voorziet – een hulpverlener desgevraagd inzage of afschrift verleent van gegevens uit het dossier van een overleden patiënt. Voor zover de voormalig patiënten van [naam 1] nog in leven zijn, kan medewerking, in de vorm van het verlenen van inzage, niet op dit artikel worden gebaseerd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de onderhavige situatie niet vergelijkbaar is met de situatie van artikel 7:458a BW. Bedoeld artikel leent zich vanwege de daarin geregelde materie ook niet voor analoge toepassing.
Voor zover het verzoek ziet op voormalig patiënten die overleden zijn, moet de vraag worden beantwoord of sprake is van een zwaarwegend belang en aannemelijk zijn dat dit belang mogelijk wordt geschaad en dat – in dit geval – inzage noodzakelijk is voor de behartiging van dit belang. De voorzieningenrechter is van oordeel dat een dergelijk zwaarwegend belang niet lichtvaardig kan worden aangenomen maar dat het vermoeden van fraude wel onder zwaarwegend belang te scharen valt. Dat betekent dat de vordering van [naam eiseres] in zoverre toewijsbaar is, met dien verstande dat de voorzieningenrechter hierna nog terugkomt op de modaliteiten daarvan. Op deze plaats wordt vast overwogen dat één van die modaliteiten in ieder geval is dat die inzage beperkt moet blijven tot [naam eiseres]-verzekerden. Ten slotte wordt in dit verband nog overwogen dat de bewaartermijn voor de gegevens, naar de voorzieningenrechter begrijpt, verder teruggaat dan tot 2010.
4.6.
Voor zover [naam eiseres] haar vordering op artikel 843a Rv baseert, wordt het volgende overwogen. Op grond van dit artikel kan een partij die daarbij rechtmatig belang heeft, recht op (in dit geval) inzage van bepaalde bescheiden vorderen aangaande een rechtsbetrekking waarin hij partij is. Dat recht is niet onbeperkt. Geheimhoudingsplichten en gewichtige redenen kunnen daaraan in de weg staan.
4.7.
Dat [naam eiseres] een rechtmatig belang heeft, betwist [naam gedaagde] niet. Voor de rechtsbetrekking refereert hij zich aan het oordeel van de voorzieningenrechter. Daarover wordt vooropgesteld dat [naam eiseres] partij is bij een rechtsbetrekking tussen haar en [naam 1] . De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vordering ziet op bescheiden aangaande een rechtsbetrekking, in de vorm van een contractuele relatie tussen [naam eiseres] als zorgverzekeraar en [naam 1] als zorgverlener. Van bepaalde bescheiden is, gelet op de afgebakende omschrijving in rechtsoverweging 4.3. en de beslissing in het bodemvonnis, ook sprake. De enkele omstandigheid dat thans nog niet duidelijk is om hoeveel en welke voormalige, destijds bij [naam eiseres] verzekerde, patiënten van [naam 1] het gaat, is niet van dien aard dat dit aan toewijzing van de vordering in de weg staat.
4.8.
Het hiervoor overwogene betekent dat, voor zover het nog levende patiënten van [naam 1] betreft, de vraag moet worden beantwoord of [naam gedaagde] een beroep toekomt op een uitzondering op de exhibitieplicht.
Op grond van artikel 843a Rv lid 3 is hij die uit hoofde van zijn beroep tot geheimhouding verplicht is, niet gehouden aan een exhibitievordering te voldoen, indien de bescheiden uitsluitend uit dien hoofde te zijner beschikking staan of onder zijn berusting zijn. Deze geheimhoudingsplicht, die is bedoeld om te voorkomen dat zieken ervan worden weerhouden geneeskundige hulp in te roepen uit vrees dat wat aan de hulpverlener zou blijken of zou worden toevertrouwd openbaar zou worden indien de geheimhouding daarvan niet zou zijn zeker gesteld, is echter niet absoluut.
[naam eiseres] meent dat op [naam gedaagde] slechts geheimhouding rust ten aanzien van informatie die hij uit hoofde van de behandelovereenkomst over de betreffende patiënt te weten is gekomen. Informatie over patiënten die van [naam 1] zijn overgenomen, welke informatie ziet op de periode 2010-2012, heeft hij echter niet uit hoofde van een behandelovereenkomst ontvangen maar uit een overnameovereenkomst.
[naam gedaagde] beroept zich op de KNMG-handreiking Overdracht patiëntendossier bij verandering van huisarts 2020. Daaruit volgt dat voor overdracht van patiëntdossiers aan een nieuwe huisarts toestemming van de patiënt nodig is. Op die grond strekt de geheimhoudingsplicht zich ook uit tot informatie die zich ten tijde van de overdracht al in het dossier bevond.
4.9.
De voorzieningenrechter constateert dat over de overdracht van [naam 1] aan [naam gedaagde] (en/of HAP) bijzonder weinig gesteld is. [naam gedaagde] stelt niet dat in het kader van die overdracht patiënten daadwerkelijk om toestemming van overdracht van hun dossiers is verzocht – uitgesloten is dat echter niet – en de KNMG-richtlijn waarop een beroep wordt gedaan, dateert uit 2020 en dat is na het moment van de overdracht. Dat betekent dat [naam gedaagde] mogelijk een beroep toekomt op artikel 843a lid 3 Rv. Daar hoeft de vordering echter niet op af te stuiten. [naam eiseres] heeft voor het geval artikel 843a lid 3 Rv toepassing vindt immers een beroep gedaan op zowel de strekking van artikel 87 Zvw als op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid.
4.10.
Artikel 87 Zvw bepaalt dat een zorgaanbieder die aan een verzekerde zorg heeft verleend en de kosten daarvan krachtens een door hem met de zorgverzekeraar gesloten overeenkomst rechtstreeks bij die zorgverzekeraar in rekening brengt, die zorgverzekeraar of een door hem aangewezen persoon de persoonsgegevens van de verzekerde, waaronder gegevens over gezondheid, moet verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de zorgverzekering of Zorgverzekeringswet, dan wel die gegevens voor dat doel voor inzage of het nemen van afschrift ter beschikking moet stellen. Bij ministeriële regeling, meer specifiek artikel 7.1. van de Regeling zorgverzekering, is bepaald dat dat de zorgverzekeraar de in artikel 7.2 van die regeling bedoelde persoonsgegevens, waaronder ‘overige gegevens die noodzakelijk zijn voor het verrichten van materiële controle dan wel fraudeonderzoek’, voor die doeleinden mag gebruiken. In deze regeling is verder bepaald op welke wijze de zorgverzekeraar materiële controle en fraudeonderzoek dient uit te voeren en dat de zorgaanbieder daaraan zijn medewerking moet verlenen.
Tussen partijen is niet in geschil dat de gegevens waar het hier om gaat, gegevens zijn in de zin van artikel 87 lid 1 Zvw. Evenmin is in geschil dat, naar de letter van de wet, de in dat artikellid opgenomen verplichting niet ziet op gegevens die zich bevinden bij een opvolgend zorgaanbieder. Moeilijk voorstelbaar is echter dat het de bedoeling van de wetgever is geweest – in de situatie dat een gegeven is dat zorgaanbieders elkaar opvolgen, bijvoorbeeld vanwege verhuizing of pensionering – om de verplichting van artikel 87 lid 1 Zvw zich niet tot de opvolgend zorgaanbieder te laten uitstrekken. Anders geformuleerd brengt een redelijke wetstoepassing dat met zich. Bij dat oordeel wordt in aanmerking genomen dat het (hier) gaat om gegevens van een verzekerde waarvan slechts aan de eigen zorgverzekeraar van die verzekerde inzage verstrekt moeten worden. Een andere uitleg zou betekenen dat [naam 1] niet hoeft mee te werken aan fraudeonderzoek omdat hij niet meer over de patiëntgegevens beschikt en [naam gedaagde] niet omdat hij niet degene is geweest die de gedeclareerde zorg heeft verleend. Die uitleg verdraagt zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet met doel en strekking van de Zvw. [naam gedaagde] kan een beroep op inzage dan ook niet met een beroep op artikel 87 Zvw afwenden terwijl [naam eiseres] zich juist op de uitzondering van dat artikel kan beroepen.
4.11.
Het hiervoor overwogene betekent echter nog niet dat het gevorderde, volledig, toewijsbaar is. Het eerste punt dat nog beoordeeld moet worden is aan wie inzage moet worden verleend. In het vonnis in de bodemzaak zijn zowel een arts als een accountant tot deskundige benoemd en is het deskundigenbericht aan hen beide opgedragen. Gelet echter op het gegeven dat hier om patiëntgegevens gaat, is de voorzieningenrechter van oordeel dat, hoewel ook de accountant als deskundige aan een geheimhoudingsplicht gebonden is, [naam gedaagde] slechts aan de als deskundige benoemde arts de gevraagde inzage hoeft te verlenen. Die deskundige is ook in de hoedanigheid van arts aan geheimhouding gebonden. Wat die deskundige als arts ziet in patiëntdossiers kan dan vervolgens, cijfermatig en met weglating van de patiëntgegevens, door de deskundige accountant verder worden beoordeeld.
4.12.
Een tweede punt dat nog beoordeeld moet worden is de wijze van inzage.
Tijdens de mondelinge behandeling is aan de orde gekomen dat [naam eiseres] stelt dat zij geen andere, minder vergaande mogelijkheden heeft om uitvoering te (doen) geven aan het deskundigenbericht dan het instellen van de vordering die in dit geding voorligt. [naam gedaagde] – die niet alleen gebonden is aan geheimhouding maar ook is onderworpen aan tuchtrecht – heeft in reactie daarop gesuggereerd om [naam eiseres] de voormalig patiënten van [naam 1] die bij [naam eiseres] verzekerd zijn, en in de betreffende periode al waren, om toestemming te vragen om hun patiëntgegevens aan de deskundige ter beschikking te stellen ten behoeve van het door de rechtbank gelaste deskundigenbericht.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit in alle redelijkheid van [naam eiseres] kan worden verwacht. Ten eerste heeft [naam eiseres] geen recht op en belang bij informatie over patiënten die niet bij haar verzekerd waren in de periode 2010-2012. Ten tweede moet het er voor worden gehouden dat [naam eiseres] weet, althans moet kunnen nagaan, welke verzekerden die nu patiënt bij [naam gedaagde] zijn, in de periode 2010-2012 ook al bij [naam eiseres] verzekerd waren en tevens patiënt bij [naam 1] waren. Het ligt, gelet op haar positie, op de weg van [naam eiseres] als belanghebbende bij de uitkomst van het deskundigenonderzoek, om die patiënten zelf te verzoeken om toestemming voor het raadplegen van hun dossier mocht dat dossier worden aangewezen in de steekproef. Op die wijze wordt zowel tegemoet gekomen aan de belangen van [naam eiseres] als rekening gehouden met de terechte bezwaren van [naam gedaagde] en zijn positie en risico’s op aansprakelijkheid. De voorzieningenrechter voegt daar nog aan toe dat het deskundigenbericht alleen maar op [naam eiseres]-verzekerden kan zien.
4.13.
De primaire vordering wordt met inachtneming met het hiervoor overwogene toegewezen. Voor het daaraan verbinden van een dwangsom ziet de voorzieningenrechter vooralsnog geen aanleiding. Aangenomen wordt dat met de ingekaderde toewijzing van de vordering in voldoende mate wordt toegekomen aan de bezwaren van [naam gedaagde] en hij tot medewerking daaraan bereid is.
4.14.
In de omstandigheden van dit geval, waaronder het gegeven dat [naam eiseres] zich aanvankelijk tot de verkeerde partij heeft gewend, wordt aanleiding gevonden om de kosten van de procedure te compenseren.

5..De beslissing

De voorzieningenrechter,
5.1.
verklaart [naam eiseres] niet ontvankelijk in haar vorderingen jegens HAP;
5.2.
beveelt [naam gedaagde] inzage te geven aan de door de rechtbank in het tussenvonnis van 14 oktober 2020 benoemde deskundige [naam 3] , (forensisch arts KNMG, arts B&A KNMG en gerechtelijk deskundige), in de gegevens als genoemd in r.o. 5.2. van het tussenvonnis van 14 oktober 2020 en in de patiëntendossiers van patiënten waarvan [naam 1] behandelend arts was in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2012, voor zover het patiënten betreft die in voornoemde periode bij [naam eiseres] verzekerd waren, en dat nu nog steeds zijn, een en ander met inachtneming van rechtsoverweging 4.3. van bedoeld vonnis en onder de voorwaarde dat [naam eiseres] vooraf schriftelijk aantoont dat die patiënten [naam eiseres] toestemming hebben verleend voor eventuele inzage in hun patiëntdossier, met dien verstande dat dit toestemmingsvereiste niet geldt voor inmiddels overleden [naam eiseres]-verzekerden;
5.3.
verklaart onderdeel 5.2. van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
compenseert de kosten van de procedure zodat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. O.M. Stoute, griffier en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2022.
1934/2009