In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, eigenaar van een woning in Dordrecht, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht. De eiser had een verzoek tot handhaving ingediend met betrekking tot de brandveiligheid van een rijksmonument, dat oorspronkelijk één pand was maar in 1918 was gesplitst. Het college had het verzoek afgewezen, met de motivering dat er geen overtreding was en dat handhaving onevenredig zou zijn. De eiser stelde dat de brandveiligheid niet zorgvuldig was onderzocht en dat er geen zicht op legalisatie was voor een aangebrachte goederenlift.
De rechtbank oordeelde dat het college zich op goede gronden had gebaseerd op de bevindingen van de brandweer, die concludeerde dat de gevel voldeed aan de brandveiligheidseisen van het Bouwbesluit. De rechtbank stelde vast dat er geen overtreding was en dat handhaving niet aan de orde was. De rechtbank weegt de belangen van de eiser, de VvE en de monumentale waarden van het pand af en concludeert dat handhavend optreden in deze situatie onevenredig zou zijn. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, waarbij het relativiteitsvereiste van toepassing was op de bezwaren van de eiser tegen de lift.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen bij handhaving in situaties waar privaatrechtelijke belangen en monumentale waarden in het geding zijn. De rechtbank concludeert dat de motivering van het college voldoende deugdelijk was en dat de belangen van de eiser niet opwegen tegen de monumentale waarden en de gevolgen voor de VvE.