ECLI:NL:RBROT:2022:3356

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
5 mei 2022
Zaaknummer
C/10/628364 / HA ZA 21-968
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident over absolute bevoegdheid en schadevergoeding in civiele zaak tussen Plegt-Vos en Stedin

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, is op 4 mei 2022 vonnis gewezen in een incident over de absolute bevoegdheid van de rechtbank. De eiseres, Plegt-Vos, heeft Stedin aangeklaagd voor schadevergoeding wegens het niet tijdig realiseren van een elektriciteitsaansluiting in een woningbouwproject. Plegt-Vos vordert een bedrag van € 144.341,66, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. Stedin heeft verweer gevoerd en stelt dat de rechtbank onbevoegd is, omdat de Autoriteit Consument en Markt (ACM) de exclusieve bevoegdheid heeft om over aansluittermijnen te oordelen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat zij bevoegd is om kennis te nemen van de vordering, omdat het geschil een burgerlijke zaak betreft en er geen wettelijke uitzondering is die haar bevoegdheid uitsluit. De rechtbank heeft het incident afgewezen en Stedin veroordeeld in de proceskosten. De zaak is vervolgens naar de rol verwezen voor verdere behandeling van de hoofdzaak, waarbij partijen de gelegenheid krijgen om zich uit te laten over verschillende juridische vragen die nog onbeantwoord zijn.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/628364 / HA ZA 21-968
Vonnis in incident van 4 mei 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PLEGT-VOS WEST B.V.,
gevestigd in Utrecht,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. M. Goorhuis Oude Sanderink te Enschede,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
STEDIN NETBEHEER B.V.,
gevestigd in Rotterdam,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. M. Trimbos-Hartman te Rotterdam.
Partijen worden hierna ‘Plegt-Vos’ en ‘Stedin’ genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 2 november 2021, met producties 1 tot en met 32;
  • de conclusie van antwoord, tevens opwerpende een incident tot onbevoegdverklaring van de rechtbank, met producties 1 tot en met 7;
  • de antwoordakte in het bevoegdheidsincident.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2..Het geschil in de hoofdzaak

2.1.
In de hoofdzaak vordert Plegt-Vos om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. Stedin te veroordelen tot betaling aan Plegt-Vos van een bedrag van € 144.341,66, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente in de zin van artikel 6:119a BW vanaf 2 september 2021 tot het moment van algehele betaling;
II. Stedin te veroordelen in de proceskosten en de nakosten.
2.2.
Aan haar vordering legt Plegt-Vos - kort gezegd - het volgende ten grondslag.
2.2.1.
Stedin was verplicht om binnen 18 weken een elektriciteitsaansluiting te realiseren (artikel 23, vierde lid, Elektriciteitswet 1998 (Ew 1998)) in een woningbouwproject van Stichting Portaal. Die termijn is niet gehaald en dus is Stedin toerekenbaar tekortgeschoten. Daarom is Stedin op de voet van artikel 6:74 BW gehouden om de schade die Portaal hierdoor heeft geleden te vergoeden. Stedin heeft ook onrechtmatig gehandeld door haar wettelijke plicht tot tijdige aansluiting te schenden en door een onredelijk exoneratiebeding in haar algemene voorwaarden op te nemen, zodat zij ook op grond van artikel 6:162 BW verplicht is om de schade te vergoeden. Portaal heeft haar schadevergoedingsvordering op Stedin aan Plegt-Vos overgedragen.
2.3.
Stedin voert verweer dat strekt tot afwijzing van de vordering van Plegt-Vos, met veroordeling van Plegt-Vos in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.

3..Het geschil in het incident

3.1.
Stedin vordert dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart.
3.2.
Stedin stelt daartoe - samengevat weergegeven - het volgende.
3.2.1.
Het handhaven van een aansluittermijn is een uitsluitende bevoegdheid van de Autoriteit Consument en Markt (hierna: de ACM) en had door de wetgever niet in de Elektriciteitswet mogen worden gezet. Dit moet in de codes van de ACM worden geregeld. In dit verband verwijst Stedin naar artikel 37 lid 1 onderdeel m van de Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van Richtlijn 2003/54/EG (hierna: de Elektriciteitsrichtlijn), randnummer 130 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het hof) van 2 september 2021 (Europese Commissie tegen Bondsrepubliek Duitsland, C-718/18, hierna: het arrest) en een nieuwsbericht van de ACM van 29 november 2021. Stedin is van mening dat Plegt-Vos zich tot de ACM had moeten wenden en niet tot de civiele rechter. De rechtbank is derhalve niet bevoegd om kennis te nemen van dit geschil.
3.3.
Plegt-Vos voert verweer, dat strekt tot verwerping van het bevoegdheidsincident.

4..De beoordeling in het incident

4.1.
De incidentele conclusie is tijdig en vóór alle weren genomen.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat zij in eerste aanleg kennisneemt van alle burgerlijke zaken, behoudens bij de wet bepaalde uitzonderingen (artikel 42 van de Wet op de rechterlijke organisatie). Het geschil in de hoofdzaak betreft een vordering tot schadevergoeding vanwege het niet nakomen van een gestelde verbintenis. Dat is een burgerlijke zaak, zodat de rechtbank in beginsel bevoegd is. Stedin voert - terecht - niet aan dat in deze zaak een (Nederlandse) wettelijke uitzondering geldt die aan de bevoegdheid van de rechtbank om van de hoofdzaak kennis te nemen in de weg staat.
4.3.
Het geschil betreft zowel aardgas- als elektriciteitsaansluitingen. Daarom is niet alleen de Elektriciteitsrichtlijn van toepassing, maar ook Richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en tot intrekking van Richtlijn 2003/55/EG (de Aardgasrichtlijn).
4.3.1.
Artikel 3, dertiende lid, van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 3, negende lid, van de Aardgasrichtlijn verplichten de lidstaten te waarborgen dat er een onafhankelijk mechanisme is, zoals een energieombudsman of een consumentenorgaan, voor de efficiënte afhandeling van klachten en buitengerechtelijke geschillenbeslechting. Hiermee onderstrepen de richtlijnen het belang een geschil buiten de rechter om op te lossen, maar de richtlijnen werpen hier geen blokkade op om een geschil aan de burgerlijke rechter voor te leggen.
4.3.2.
In het verlengde hiervan bepaalt artikel 37, elfde lid, van de Elektriciteitsrichtlijn, net als artikel 41, elfde lid, van de Aardgasrichtlijn, dat partijen die een klacht hebben, deze kunnen neerleggen bij de nationale regulerende instantie (in Nederland: de ACM), die een besluit neemt met bindende kracht. De ACM treedt dan op als geschilbeslechtende instantie. Niets in deze bepalingen wijst er echter op dat deze bevoegdheid van de ACM een exclusieve bevoegdheid is die aan de bevoegdheid van de normale rechter afbreuk doet. Sterker nog: in het vijftiende lid van beide artikelen is expliciet bepaald dat de klachtenprocedure geen afbreuk doet aan de uitoefening van beroepsmogelijkheden uit hoofde van het Gemeenschapsrecht of de nationale wetgeving. Naar het oordeel van de rechtbank bevestigt dit de niet-exclusieve werking van een (klacht)procedure bij de ACM.
4.3.3.
Artikel 37, eerste lid, aanhef en onder m), van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 41, eerste lid, aanhef en onder m), van de Aardgasrichtlijn bepalen dat de ACM tot taak heeft toezicht te houden op de tijd die transmissie- en distributiesysteembeheerders (in deze zaak: Stedin) nodig hebben om aansluitingen uit te voeren. Echter, uit deze taak kan niet worden afgeleid dat de ACM ook bevoegd is om schadevergoedingsvorderingen die daaruit voortvloeien te beoordelen en al helemaal niet dat deze bevoegdheid afdoet aan de bevoegdheid van de rechterlijke macht om dergelijke schadevergoedingsvorderingen te beoordelen.
4.3.4.
Ten slotte wijst de rechtbank op artikel 37, vierde lid, aanhef en onder d), van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 41, vierde lid, aanhef en onder d), van de Aardgasrichtlijn. Daarin is bepaald dat de ACM “effectieve, evenredige en afschrikwekkende sancties” kan opleggen als betrokken bedrijven de verplichtingen uit de richtlijnen niet nakomen. De Engelse, Franse en Duitse versies van de richtlijnen spreken van “penalties”, “sanctions” en “Sanktionen”. Hieruit, en uit de bewoordingen dat deze effectief, evenredig en afschrikwekkend moeten zijn, blijkt dat het gaat om leedtoevoegende maatregelen, die niet zo zeer het herstel van schade behelzen, maar een prikkel tot nakoming (moeten) vormen. Deze zien dus niet op schadevergoedingsvorderingen.
4.4.
De verwijzing naar het arrest maakt dit alles niet anders.
4.4.1.
In rechtsoverwegingen 98 tot en met 133 oordeelt het hof niet over de vraag wie bevoegd is tot geschilbeslechting of tot beoordeling van schadevergoedingsvorderingen. Het hof oordeelt over de werking van artikel 37, eerste lid, van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 41, eerste lid, van de Aardgasrichtlijn, waarin onder meer is opgenomen dat de nationale regulerende instantie (voor Nederland: de ACM) transmissie en distributietarieven, dan wel berekeningsmethodes hiervoor, kan vaststellen of goedkeuren. De nationale regulerende instantie moet een onafhankelijk orgaan zijn (zie onder meer artikel 33 van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 39 van de Aardgasrichtlijn). De vraag die aan de orde kwam, is de vraag of de nationale regulerende instantie gebonden is aan door anderen, op basis van nationale wetgeving, gestelde normen. Het hof heeft geoordeeld dat een dergelijke binding in strijd is met de richtlijnen.
4.4.2.
Dit oordeel ziet niet op de exclusiviteit van de klachtprocedure, noch op de vraag of daarin schadevergoedingsvorderingen kunnen en/of moeten worden beoordeeld. Wat er dan ook van dat oordeel zij, het doet niet af aan de bevoegdheid van de rechtbank om de door Plegt-Vos ingestelde vordering te beoordelen.
4.5.
Nog daargelaten wat de juridische status is van een persbericht van de ACM: inhoudelijk vindt de rechtbank daarin geen aanknopingspunten voor het standpunt dat de rechtbank onbevoegd is de schadevergoedingsvordering te beoordelen.
4.6.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de bevoegdheid om van de vordering in de hoofdzaak kennis te nemen en daarover te oordelen aan haar toekomt, zodat de vordering in het incident wordt afgewezen.
4.7.
Stedin wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident veroordeeld. Die proceskosten worden tot aan deze uitspraak begroot op € 563,00 (één punt) aan salaris voor de advocaat van Plegt-Vos.

5..Ambtshalve beoordeling in de hoofdzaak

5.1.
De rechtbank is van oordeel dat het debat over de gevolgen van het arrest tussen partijen vooralsnog onvoldoende is gevoerd. Er zijn nog verschillende vragen die moeten worden belicht, zoals:
  • is artikel 23, vierde lid, van de Ew 1998 al dan niet verbindend?
  • geldt die eventuele onverbindendheid voor de gehele norm (“binnen een redelijke termijn”) of alleen voor de concretisering van die norm (“in ieder geval binnen 18 weken”, welke concretisering inhoudt dat de redelijke termijn in voorkomende gevallen ook korter kan zijn dan 18 weken)?
  • als dit artikel geheel of gedeeltelijk niet verbindend is wegens strijd met de richtlijn, hoe kan dan wel een norm worden vastgesteld?
  • als een norm moet worden vastgesteld door de ACM, hoe moet dan worden omgegaan met gevallen als deze zaak, waarin de ACM - voor zover de rechtbank op dit moment bekend - ten tijde van de dienstverlening van Stedin geen norm heeft gepubliceerd?
  • kan Stedin, in het geval er geen norm was gesteld door de ACM, dan überhaupt een norm worden tegengeworpen?
  • hoe verhoudt dit zich tot het leerstuk van onjuiste implementatie van richtlijnen en aansprakelijkheid voor die (mogelijk) onjuiste implementatie?
  • moet de ACM worden betrokken bij de vaststelling van een norm in deze zaak en zo ja, hoe zou dat procesrechtelijk moeten worden vormgegeven?
5.2.
Teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich over deze vragen uit te laten, verwijst de rechtbank de zaak naar de rol. Partijen kunnen dan re- en dupliceren, zodat zij zich niet alleen over de genoemde punten kunnen uitlaten, maar ook al het andere kunnen aanvoeren dat zij van belang achten voor de beoordeling van het geschil.

6..De beslissing

De rechtbank:
in het incident
6.1.
wijst het gevorderde af;
6.2.
veroordeelt Stedin in de kosten van het incident, aan de zijde van Plegt-Vos tot op heden begroot op € 563,00;
in de hoofdzaak
6.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
15 juni 2022voor conclusie van repliek.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. J. van den Bos. Het is door de rolrechter ondertekend en op 4 mei 2022 uitgesproken in het openbaar.
3349 / 1407