ECLI:NL:RBROT:2022:3307

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
ROT 21/2455
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitschrijving uit de Basisregistratie Personen (BRP) en de vereisten voor ambtshalve uitschrijving

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 28 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De eiser was per 23 april 2019 uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen (BRP) op basis van een besluit van 2 september 2019. Dit besluit werd door de eiser bestreden, waarna de rechtbank werd ingeschakeld. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende had aangetoond dat eiser niet bereikbaar was op het opgegeven adres. Verweerder had geen gedegen onderzoek uitgevoerd en voldeed niet aan de vereisten van artikel 2.22, lid 1, van de Wet BRP. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om eiser opnieuw in te schrijven in de BRP. De rechtbank oordeelde dat de gevolgen van een ambtshalve uitschrijving groot zijn en dat verweerder de nodige kennis over relevante feiten en omstandigheden moet vergaren voordat tot uitschrijving kan worden overgegaan. De rechtbank concludeerde dat niet aan twee van de drie vereisten voor ambtshalve uitschrijving was voldaan, waardoor het besluit onterecht was genomen. Eiser kreeg ook een vergoeding voor de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/2455

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 april 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [woonplaats eiser], eiser

(gemachtigde: mr. A.M. Roepel),
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder.

Procesverloop

Met het besluit van 2 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser per 23 april 2019 uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen (BRP).
Met het besluit van 30 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft verweerder drie maal, te weten op 9 juni 2021, op 21 september 2021 en op 1 november 2021, verzocht om binnen vier weken een verweerschrift in te dienen. Verweerder heeft geen gehoor gegeven aan dat verzoek.
Omdat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat hij gebruik wil maken van dit recht, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser stond tot het primaire besluit in de BRP ingeschreven op het adres [adres] (het adres).
1.2.
[naam bedrijf] ([naam bedrijf]) is de beheerder van de woning op het adres. Verweerder heeft op 19 februari 2019 een e-mail ontvangen van [naam bedrijf], waarin - voor zover relevant - het volgende staat:
“(…) Naar aanleiding van ons telefoongesprek van vanmorgen betreffende ons vermoeden dat de woning aan [adres] niet bewoond wordt door degene waarmee wij een huurcontract hebben afgesloten mevrouw [weggelakt] (…), ontvangt u hierbij de gevraagde documenten en een deel van de correspondentie met mevrouw [weggelakt] betreffende het inplannen van een afspraak voor inspectie van de woning. De huur is t/m september 2018 door mevrouw [weggelakt] aan [naam bedrijf] (…) overgemaakt maar wordt sinds oktober 2018 door [naam eiser] overgemaakt (…). (…) Uiteindelijk is op 31 januari 2019 ook pas na veelvuldige mailcorrespondentie aan mevrouw [weggelakt] de achterstand van het indexatiebedrag overgemaakt, maar niet door haar maar door de heer [naam eiser] (…). Een van de buren heeft bij recentelijk navraag van ons aangegeven dat er voor zover bij hun bekend was een man woonde die zelf ook woningen verhuurt. Deze week heeft een van onze medewerkers die bij een andere woning van ons in de portiek moest zijn een andere vrouw dan mevrouw [weggelakt] in de deuropening van de woning zien staan in gesprek met een buurman. (…)”
1.3.
Op 5 maart 2019 heeft verweerder nog de volgende e-mail van [naam bedrijf] ontvangen:
“(…) In aanvulling op onze eerder verzonden documenten betreffende onze huurder mevrouw [weggelakt] van de [adres] sturen wij u hierbij een foto die wij vandaag vonden van het LinkedIn profiel van mevrouw [weggelakt]. Zij werkt bij (…), bij haar broer [naam eiser] (eigenaar (…)). (…) Ons vermoeden is dat (…) het appartement (…) gebruikt voor het onderverhuren aan derden (…). Wij gaan hier dan ook zsm verdere stappen op ondernemen. (…)”
1.4.
Bij brief van 23 april 2019 heeft verweerder het voornemen geuit om eiser uit te schrijven uit de BRP en heeft hij eiser in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken op dit voornemen te reageren.
1.5.
Eiser heeft bij e-mail van 7 mei 2019 het bij het voornemen gevoegde “Formulier verklaring woonadres” ingevuld geretourneerd en heeft daarmee verklaard dat hij nog steeds op het adres woont.
Standpunt verweerder
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit tot ambtshalve uitschrijving uit de BRP gehandhaafd en het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft daartoe – samengevat – als volgt overwogen. Gelet op alle feiten en omstandigheden is voldaan aan het bepaalde in artikel 2.22 van de Wet BRP. De melding van [naam bedrijf] leverde voldoende twijfel aan de juistheid van de adresgegevens op om een adresonderzoek te starten. Het afleggen van in totaal zeven huisbezoeken waarbij niemand thuis werd aangetroffen, betekent dat een voldoende gedegen onderzoek is verricht. Het is aan eiser om het bewijs van zijn feitelijke verblijfplaats te leveren. Verweerder heeft eiser hiertoe alsnog in de gelegenheid gesteld, maar eiser is er met de toegezonden informatie niet in geslaagd aan te tonen dat hij feitelijk op het adres verblijft.
Juridisch kader
3. Het juridisch kader dat op deze zaak van toepassing is, is opgenomen in de bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Beoordeling rechtbank
4. De rechtbank stelt voorop dat artikel 2.22, eerste lid, van de Wet BRP drie cumulatieve vereisten stelt voordat tot ambtshalve uitschrijving uit de BRP kan worden overgegaan, te weten (1) de ingezetene kan niet worden bereikt, (2) van hem is geen aangifte van wijziging van zijn adres of van vertrek ontvangen (3) en na gedegen onderzoek kunnen geen gegevens over hem worden achterhaald over het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland of het volgende verblijf buiten Nederland.
5. De ambtshalve uitschrijving uit de BRP op grond van artikel 2.22 van de Wet BRP is een belastend besluit, waarbij het aan verweerder is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren die een dergelijke uitschrijving rechtvaardigen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet BRP [1] volgt dat niet lichtvaardig tot ambtshalve opschorting van de bijhouding van een persoonslijst (uitschrijving uit de BRP) mag worden overgegaan, omdat dit voor de ingeschrevene grote gevolgen heeft zoals het stopzetten van uitkeringen en andere dienstverlening. Dit kan niet eerder plaatsvinden dan nadat een gedegen onderzoek geen nieuwe gegevens heeft opgeleverd over het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland, noch het verblijf buiten Nederland van betrokkene.
Mocht verweerder een adresonderzoek starten?
6. Eiser stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat de melding van [naam bedrijf] onvoldoende aanleiding was voor verweerder om een adresonderzoek te starten.
6.1.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat verweerder twijfel aan de juistheid van de inschrijving van eiser in de BRP kon ontlenen aan de inhoud van de meldingen van [naam bedrijf], meer specifiek de zinsneden “
Naar aanleiding van ons telefoongesprek van vanmorgen betreffende ons vermoeden dat de woning (…) niet bewoond wordt door degene waarmee wij een huurcontract hebben afgesloten (…)” uit de eerste melding en “
Ons vermoeden is dat (…) het appartement (…) gebruikt voor het onderverhuren aan derden” uit de tweede melding.
6.2.
De rechtbank verwijst in dit verband naar de Circulaire adresonderzoek BRP (Circulaire) waaruit volgt dat de gemeente een adresonderzoek start bij twijfel over de juistheid van een inschrijving in de BRP en dat de aanleiding voor een adresonderzoek onder andere kan zijn een melding van een persoon. Gelet op de inhoud en de herkomst van de meldingen heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank gehandeld in overeenstemming met de Circulaire. Dat, zoals eiser stelt, sprake is van een huurgeschil tussen eiser en [naam bedrijf] en dat [naam bedrijf] in de meldingen een onjuist beeld schetst, zijn geen omstandigheden waarmee verweerder op dat moment bekend kon zijn. Deze (overigens niet met stukken onderbouwde) stelling van eiser kan daarom niet afdoen aan de gerechtvaardigdheid van de twijfel van verweerder over de juistheid van de inschrijving in de BRP.
Is voldaan aan de vereisten van artikel 2.22, eerste lid, van de Wet BRP?
7. De volgende vraag die moet worden beantwoord, is of is voldaan aan de drie cumulatieve vereisten van artikel 2.22, eerste lid, van de Wet BRP.
7.1.
Met betrekking tot het eerste vereiste, te weten of eiser al dan niet op het adres kon worden bereikt door verweerder, oordeelt de rechtbank als volgt.
7.1.1.
Verweerder maakt in het bestreden besluit melding van twee huisbezoeken op 3 april 2019. Dat die twee huisbezoeken op die datum zijn afgelegd, volgt echter niet uit de door verweerder overgelegde op de zaak betrekking hebbende stukken. Uit het door verweerder als Bijlage 3 overgelegde “overzicht huisbezoeken” blijkt wel dat op 26 maart 2019 en 4 april 2019 geplande huisbezoeken niet zijn “gelopen”, omdat daarvoor geen tijd was. Verder staat op dit overzicht alleen nog een op 5 april 2019 om 15:17 uur afgelegd huisbezoek. Uit het door verweerder als Bijlage 6 overgelegde “overzicht huisbezoeken” blijkt dat controleurs in de periode van 24 juli 2019 tot en met 28 augustus 2019 vijf keer hebben geprobeerd een huisbezoek af te leggen, te weten op 24 juli 2019 om 14:11 uur, op 1 augustus 2019 om 15:53 uur, op 9 augustus 2019 om 11:36 uur, op 13 augustus 2019 om 15:34 uur en op 28 augustus 2019 om 20:08 uur. Uit dit stuk blijkt dat de controleurs eiser bij die vijf gelegenheden niet thuis hebben aangetroffen.
7.1.2.
In totaal zijn er dus niet zeven huisbezoeken afgelegd, zoals verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen, maar zes. Van deze huisbezoeken vond één plaats in de late ochtend, vier in de middag en één in de avond. Eiser heeft onweersproken gesteld dat vier huisbezoeken plaatsvonden tijdens werktijd. De rechtbank vindt dit niet onaannemelijk. De omstandigheid dat eiser bij die huisbezoeken niet op het adres werd aangetroffen, is daarom op zichzelf onvoldoende voor de conclusie dat hij niet feitelijk op het adres verbleef en, in het verlengde daarvan, de conclusie dat hij op dat adres dus niet bereikbaar was voor verweerder. Ook de andere twee huisbezoeken, waarvan er één in de avond is afgelegd, vormen een te smalle basis voor die conclusie.
7.1.3.
Daarnaast heeft eiser onweersproken gesteld dat de controleurs geen berichten hebben achtergelaten met daarin een verzoek aan eiser om contact met hen op te nemen, nadat zij hem niet thuis aantroffen. Verder heeft eiser nog een aantal e-mails over eten dat op zijn naam op het adres is bezorgd overgelegd over de periode van 2 maart 2019 tot en met 9 juni 2020, wat een indicatie oplevert van eisers verblijf en bereikbaarheid op het adres. Daarnaast is het voornemen alleen per gewone post naar eiser verstuurd en heeft eiser, binnen de daarin gestelde termijn van vier weken, op het voornemen gereageerd. Deze reactie naar aanleiding van de ontvangst van het voornemen per post, is op zijn minst eveneens een indicatie dat eiser op het adres woont, daar zijn post ontvangt en dat hij daar dus bereikbaar is voor verweerder. De omstandigheid dat eiser per email op het voornemen heeft gereageerd, kan niet in zijn nadeel worden uitgelegd.
7.1.4.
Onder deze omstandigheden heeft verweerder niet de conclusie kunnen trekken dat eiser niet bereikbaar was op het adres.
7.2.
Met betrekking tot het derde vereiste, dat na gedegen onderzoek geen gegevens over eiser kunnen worden achterhaald over zijn verblijf in Nederland, zijn vertrek uit Nederland of zijn volgende verblijf buiten Nederland, oordeelt de rechtbank als volgt.
7.2.1.
De rechtbank stelt vast dat een juridisch medewerker van de gemeente Rotterdam in de e-mail van 29 januari 2021 (Bijlage 13) stelt dat in het kader van het onderzoek meerdere interne en externe bronnen zijn geraadpleegd, maar dat verweerder deze stelling niet met stukken heeft onderbouwd. Welke interne en externe bronnen verweerder heeft geraadpleegd, of dit er minimaal twee zijn geweest (zoals de Circulaire voorschrijft) en wat de uitkomst van die raadpleging is, is daarom niet duidelijk.
7.2.2.
Het zwaartepunt – en, anders dan de Circulaire overigens voorschrijft, ook het beginpunt – van het onderzoek door verweerder ligt bij de huisbezoeken. De vrouw die de controleurs op 5 april 2019 op het adres aantroffen, heeft verklaard dat een “Marokkaanse meneer” ook op het adres woont en dat hij de hoofdbewoner is van het pand. Het kan niet worden uitgesloten dat zij daarmee eiser heeft omschreven. Met betrekking tot de verklaringen van verschillende buren (die zich overigens niet tussen de door verweerder overgelegde op de zaak betrekking hebbende stukken bevinden) stelt eiser onweersproken dat verweerder geen pogingen heeft gedaan om die verklaringen te verifiëren door middel van, bijvoorbeeld, het uitvoeren van een buurtonderzoek. Verweerder heeft de waarde van de verklaringen van de vrouw en van de buren niet nader onderzocht en deze op geen enkele wijze in het voordeel van eiser laten meewegen.
7.3.
Het had onder deze omstandigheden op zijn minst op de weg van verweerder gelegen eiser bij voortdurende onduidelijkheid over zijn verblijfplaats uit te nodigen voor een gesprek op kantoor. Dit geldt te meer nu de gevolgen van een ambtshalve uitschrijving groot zijn.
Conclusie
8. De conclusie is dat niet is voldaan aan twee van de drie cumulatieve vereisten van artikel 2.22, eerste lid, van de Wet BRP. Het bestreden besluit is daarom genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank zal het bestreden besluit daarom vernietigen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een bestuurlijke lus, nu het niet in de rede ligt dat verweerder alsnog aannemelijk kan maken dat eiser rond 23 april 2019 niet kon worden bereikt op het adres. De rechtbank zal dan ook zelf in de zaak voorzien met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb. Zij zal het bezwaar gegrond verklaren en het primaire besluit herroepen, in die zin dat zij verweerder zal opdragen om eiser met ingang van 23 april 2019 in te schrijven in de BRP op het adres.
Slot
9. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht moet vergoeden.
10. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser daarnaast een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 1.0 punt op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 759,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar gegrond, herroept het primaire besluit, bepaalt dat verweerder eiser met ingang van 23 april 2019 moet inschrijven in de BRP op het adres en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Lunenberg, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M.J. Bos, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Bijlage

Wet basisregistratie personen
Artikel 2.22:
1. Indien een ingezetene niet kan worden bereikt, van hem geen aangifte van wijziging van zijn adres of van vertrek is ontvangen als bedoeld in artikel 2.20, eerste lid, of 2.21, eerste lid, en na gedegen onderzoek geen gegevens over hem kunnen worden achterhaald betreffende het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland noch het volgende verblijf buiten Nederland, draagt het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente ambtshalve zorg voor de opneming van het gegeven van het vertrek van de ingezetene uit Nederland.
2. Als datum van vertrek uit Nederland en van opheffing van het adres wordt de dag opgenomen waarop het voornemen tot ambtshalve opneming van gegevens over het vertrek is bekendgemaakt.
Handleiding Uitvoeringsprocedures
6.3
Verwerken uitkomst adresonderzoek
Situatieschets
Er bestaat twijfel over de juistheid van het adres van een persoon die een woon- of briefadres heeft in uw gemeente. U voert daarom een gedegen onderzoek uit naar het feitelijke adres van betrokkene. Zie hiervoor de circulaire adresonderzoek BRP. (…)
Circulaire adresonderzoek BRP
(…)
Aandachtspunten bij het starten en de uitvoering van een
adresonderzoek
A. Start adresonderzoek
De gemeente start een adresonderzoek bij twijfel over de juistheid van een inschrijving in de BRP. Wanneer en of er sprake is van twijfel, is ter beoordeling van de gemeente. Het is belangrijk dat de gemeente de twijfel kan motiveren. De aanleiding daarvoor kan
heel divers zijn. Voorbeelden:
- een melding van een persoon;
- een terugmelding van een overheidsorgaan van de gemeente of een bestuursorgaan;
- een eigen constatering van leegstand of mogelijke onjuiste bewoning naar aanleiding van risico gericht adresonderzoek (twijfel over de juistheid bijvoorbeeld in verband met
verdenking van fraude of criminele activiteiten);
- een aangifte van verhuizing. (…)
3.- Beslissen over vervolg adresonderzoek
Het doel van het onderzoek is om de feitelijke verblijfplaats van de persoon te achterhalen en de BRP op orde te brengen (of te voorkomen dat er foute adresinschrijvingen in de BRP komen). Daarvoor is het belangrijk om verder te kijken dan het adres in de BRP. Op eigen initiatief kan contact opgenomen worden met de organisatie die de terugmelding heeft gedaan (of een andere organisatie) voor meer informatie. (…)
Om het feitelijke adres van de persoon te achterhalen wordt als hoofdregel aanbevolen ten minste twee verschillende bronnen te raadplegen. Bijvoorbeeld nutsbedrijven, woningbouwcorporaties, woningeigenaren, werkgevers, uitkeringsinstanties en ziektekostenverzekeraars. Hiervan kan zowel in positieve als in negatieve zin worden afgeweken, afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Het is ter beoordeling van de
gemeenten om dit te bepalen. De gemeente moet de afweging wel motiveren en vastleggen in het onderzoeksdossier. (…)
4.- Huisbezoek
Als door middel van bureauonderzoek geen aanvullende informatie achterhaald kan worden, dan is het raadzaam een huisbezoek uit te voeren. Een huisbezoek kan informatie opleveren die niet op een andere manier verkregen kan worden. Er kan bijvoorbeeld geconstateerd worden of het adres nog bewoond wordt. Navraag bij eventuele andere of nieuwe bewoners of buren kan nuttige informatie opleveren over de actuele situatie op het adres en/of
over de persoon waarvan het adres in onderzoek staat. (…)

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2011/12, 33219, nr. 3, p. 42 en p. 133.