In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een tussenvonnis in een huurrechtelijke kwestie tussen Staffhousing B.V. en een gedaagde partij. De procedure is gestart door Staffhousing, die als eiseres in conventie en verweerster in reconventie optreedt. De gedaagde partij, een besloten vennootschap, is gedaagde in conventie en eiseres in reconventie. De zaak draait om de vraag of er een huurovereenkomst tot stand is gekomen onder een opschortende voorwaarde en of deze overeenkomst is ontbonden of beëindigd met wederzijds goedvinden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewijslevering van de gedaagde partij niet slaagt. Er is geen bewijs geleverd dat de huurovereenkomst onder een opschortende voorwaarde is gesloten. De getuigenverklaringen van de betrokken partijen zijn tegenstrijdig, waarbij de directeur van de gedaagde partij, [naam 1], verklaart dat er geen opschortende voorwaarde is gesteld, terwijl de getuigenverklaring van [naam 3] dit tegenspreekt. De rechtbank concludeert dat de gedaagde partij er niet in is geslaagd te bewijzen dat de huurovereenkomst onder een opschortende voorwaarde is gesloten.
Daarnaast heeft de rechtbank ook de subsidiaire stelling van de gedaagde partij beoordeeld, die stelt dat de huurovereenkomst op 20 september 2019 is ontbonden. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde partij ook hier niet in is geslaagd om voldoende bewijs te leveren. De verklaringen van de getuigen ondersteunen de stelling van de gedaagde partij niet, en de rechtbank concludeert dat de huurovereenkomst tot stand is gekomen en dat deze ook na 26 september 2019 nog enige tijd heeft bestaan. De vordering van Staffhousing tot betaling van huurachterstand wordt toegewezen, terwijl de vordering van de gedaagde partij in reconventie wordt afgewezen. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan en stelt partijen in de gelegenheid om zich uit te laten over het voortduren van de huurovereenkomst na 1 februari 2020.