In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 april 2022 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie met het oogmerk van (gewoonte)witwassen en het plegen van Opiumwetdelicten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging, maar heeft de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. De verdediging voerde aan dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de verdachte niet gelijk behandeld werd ten opzichte van andere personen die niet vervolgd werden. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van schending van het gelijkheidsbeginsel en dat de officier van justitie op basis van het opportuniteitsbeginsel kon besluiten tot vervolging.
De rechtbank heeft vervolgens de bewijsvoering tegen de verdachte beoordeeld. De verdachte ontkende deel uit te maken van een criminele organisatie en stelde dat hij enkel deel uitmaakte van een vrienden- en familiekring. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte wist van de criminele activiteiten van de organisatie of dat hij een wezenlijke bijdrage had geleverd aan het verwezenlijken van het oogmerk van de organisatie. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet had deelgenomen aan de criminele organisatie zoals ten laste gelegd en sprak hem vrij van de beschuldigingen. De beslissing van de rechtbank benadrukt het belang van voldoende bewijs voor deelname aan een criminele organisatie en de rol van de officier van justitie in het vervolgingsbeleid.