ECLI:NL:RBROT:2022:2811

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 april 2022
Publicatiedatum
14 april 2022
Zaaknummer
10/960146-20
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van deelname aan een criminele organisatie en ontvankelijkheid van de officier van justitie

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 april 2022 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie met het oogmerk van (gewoonte)witwassen en het plegen van Opiumwetdelicten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging, maar heeft de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. De verdediging voerde aan dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de verdachte niet gelijk behandeld werd ten opzichte van andere personen die niet vervolgd werden. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van schending van het gelijkheidsbeginsel en dat de officier van justitie op basis van het opportuniteitsbeginsel kon besluiten tot vervolging.

De rechtbank heeft vervolgens de bewijsvoering tegen de verdachte beoordeeld. De verdachte ontkende deel uit te maken van een criminele organisatie en stelde dat hij enkel deel uitmaakte van een vrienden- en familiekring. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte wist van de criminele activiteiten van de organisatie of dat hij een wezenlijke bijdrage had geleverd aan het verwezenlijken van het oogmerk van de organisatie. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet had deelgenomen aan de criminele organisatie zoals ten laste gelegd en sprak hem vrij van de beschuldigingen. De beslissing van de rechtbank benadrukt het belang van voldoende bewijs voor deelname aan een criminele organisatie en de rol van de officier van justitie in het vervolgingsbeleid.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/960146-20
Datum uitspraak: 11 april 2022
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte],
raadsman mr. G.A.J. Purperhart, advocaat te Rotterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 16 augustus 2021 (pro forma), 20 september 2021 (regie), 15 november 2021 (regie), 1 december 2021, 8 december 2021, 19 januari 2022, 27 januari 2022, 15 februari 2022 en 28 maart 2022.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officieren van justitie mrs. B.S. van Unnik en S. Kubicz hebben gevorderd:
  • bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van voorarrest.

4..Ontvankelijkheid officier van justitie

4.1.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair bepleit dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, omdat niet goed valt uit te leggen dat de verdachte terecht staat voor deelname aan een criminele organisatie, met name niet wanneer gekeken wordt naar andere in het dossier voorkomende personen die hiervoor niet worden vervolgd. De verdediging heeft daarbij gewezen op [naam 1], die tegen betaling schoonmaakwerkzaamheden in Spanje en Nederland voor de medeverdachte [naam medeverdachte 1] (hierna: [naam medeverdachte 1]) heeft verricht, [naam 2], zijnde de broer van de verdachte, die door het onderzoeksteam meerdere malen is gezien als chauffeur van [naam medeverdachte 1] en [naam 3], een PGPSafe-gebruiker, die opdrachten van [naam medeverdachte 1] aannam.
Door niet in te gaan op datgene wat de verdachte onderscheidt van voornoemde personen, heeft de officier van justitie het gelijkheidsbeginsel geschonden.
4.2.
De beoordeling
Op grond van het opportuniteitsbeginsel bepaalt het openbaar ministerie in welke zaak zij tot vervolging overgaat en in welke zaak niet. Die beslissing dient de rechtbank met terughoudendheid te toetsen. Het standpunt van de verdediging dat de officier van justitie geen invulling meer mag geven aan het opportuniteitsbeginsel, gezien de wijze waarop gehandeld is in strijd met het gelijkheidsbeginsel volgt de rechtbank niet. Er is niet genoegzaam gebleken dat sprake is van gelijke gevallen en bovendien is niet geïllustreerd dat de zaak voor genoemde personen, die ook als verdachte zijn aangemerkt, daadwerkelijk is geëindigd zonder strafafdoening.
De officier van justitie is dan ook ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.

5..Vrijspraak

5.1.
Deelname aan een criminele organisatie
De verdachte wordt, samen met de medeverdachten [naam medeverdachte 1], [naam medeverdachte 2] (hierna: [naam medeverdachte 2]), [naam medeverdachte 3] en [naam medeverdachte 4] (hierna: [naam medeverdachte 4]), in de periode van 29 oktober 2018 tot en met 22 juni 2020 deelname verweten aan een criminele organisatie met het oogmerk van (gewoonte)witwassen en het plegen van Opiumwetdelicten, met name de invoer van cocaïne.
Op grond van het dossier (met name de zaaksdossiers Lamp en Barca) is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat op zich gesproken kan worden van een criminele organisatie die zich in de tenlastegelegde periode heeft bezig gehouden met de invoer van 1.200 kg cocaïne en voorbereidingen heeft getroffen voor de invoer van nog veel meer cocaïne. Verder heeft die organisatie zich gericht op het witwassen van de opbrengsten van strafbare feiten. Tot deze organisatie behoren naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2]. Laatstgenoemden zijn bij vonnis van heden voor hun rol in die criminele organisatie, respectievelijk als leidinggevende en als deelnemer, veroordeeld.
In deze zaak staat de vraag centraal of de verdachte ook aan die criminele organisatie heeft deelgenomen.
5.1.1.
Het standpunt van de verdediging
De verdachte ontkent dit. Hij zegt dat hij slechts deel uitmaakt van een hechte familie- en vriendengroep, waartoe ook [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 4] behoren. Zij kennen elkaar al jaren vanuit de buurt, trekken vaak met elkaar op, sporten samen en gaan met elkaar op vakantie. [naam medeverdachte 2] kent hij vanuit de sportschool en van het stappen. [naam medeverdachte 1] heeft hij wel eens met de auto vanuit Nederland of België naar Barcelona gebracht, maar dit was vooral voor hemzelf een ontspanning. Hij is hiervoor ook nooit betaald.
5.1.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie kent [naam medeverdachte 1] een leidinggevende rol toe in de tenlastegelegde criminele organisatie. [naam medeverdachte 1], die in Nederland maar ook geregeld in Barcelona (Spanje) vertoeft, heeft een groot belang om zijn verblijf en verplaatsing zoveel mogelijk buiten beeld van politie en justitie en uit het zicht van zijn concurrenten te houden. Daarom rijdt [naam medeverdachte 1] niet zelf maar schakelt hij de verdachte in als zijn chauffeur.
Hiermee voorkomt hij dat hij zich bij een eventuele staande houding zou moeten identificeren. Hieruit blijkt ook de leidinggevende positie van [naam medeverdachte 1] in de organisatie. Tegen deze achtergrond bezien, levert de verdachte door zijn optreden als chauffeur van [naam medeverdachte 1] een wezenlijke bijdrage aan het verwezenlijken van het oogmerk van de organisatie van [naam medeverdachte 1].
Dat die reizen geen spontaan en vriendschappelijk karakter hadden maar directe opdrachten van een leidinggevende betroffen leidt de officier van justitie onder meer af uit de rit van 9 juli 2019. Hoewel [naam medeverdachte 1] en de verdachte zich die dag allebei in Rotterdam op hetzelfde adres bevonden, is de verdachte daarvandaan met een taxi naar Wommelgem (België) gereisd om over te stappen in een BMW X5 en heeft [naam medeverdachte 2] [naam medeverdachte 1] separaat naar Wommelgem gebracht. Pas toen is [naam medeverdachte 1] als passagier bij de verdachte ingestapt en heeft de verdachte hem naar Barcelona (Spanje) gereden. Deze gang van zaken past niet bij een gezamenlijk gezellig tripje, zoals door de verdachte is aangevoerd.
Het feit dat de verdachte bovendien dan direct rechtsomkeert maakt en weer naar Nederland terugvliegt op een door [naam 4] (hierna: [naam 4]) betaald ticket wijst er nog eens temeer op dat het niet gaat om een voor de verdachte ontspannen autorit, maar om een verhouding met [naam medeverdachte 1] waarin de verdachte van hem orders aanneemt.
Dit valt ook af te leiden uit een telefoongesprek op 2 oktober 2019 van de verdachte, waarin hij tegen een ander klaagt dat zijn lichaam helemaal op is, dat hij nog niet klaar is en vrijdag alweer naar Barcelona moet.
Uit Whatsapp-gesprekken tussen [naam medeverdachte 1] en [naam 4] leidt de officier van justitie af dat de verdachte voor zijn diensten ook namens [naam medeverdachte 1] betaald krijgt. Zo heeft [naam 4] in opdracht van [naam medeverdachte 1] het hiervoor al genoemde ticket moeten boeken en is er in maart 2020
“51.8”bij ‘fou’ afgegeven. De officier van justitie neemt aan dat daarmee de verdachte is bedoeld en dat het is gegaan om een betaling van een bedrag van € 51.800,--.
Ook de luxe tripjes naar Milaan en vakanties in Thailand, waar de verdachte meegaat, moeten gezien worden als betaling, nu die reisjes (voor het overgrote deel) niet door de verdachte maar door anderen worden betaald.
De verdachte moet verder ook op de hoogte zijn geweest van het oogmerk van de organisatie. Het waren immers geen gezellige, ontspannen of spontane ritten en er bestond een zekere hiërarchische verhouding tussen [naam medeverdachte 1] en de verdachte zonder dat daaraan enig formeel dienstverband ten grondslag lag.
Verder was het kennelijk nodig voor [naam medeverdachte 1] om de naam van de verdachte te gebruiken voor diens sportschoolabonnement bij Basic Fit, hield [naam medeverdachte 1] er een riante levensstijl op na zonder dat de verdachte wist wat [naam medeverdachte 1] voor de kost deed en werd de verdachte desondanks toch met dure trips en geld beloond.
De officier van justitie acht dan ook bewezen dat de verdachte heeft deelgenomen aan de tenlastegelegde criminele organisatie.
5.1.3.
De beoordeling
De rechtbank stelt voorop dat van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht slechts dan sprake kan zijn, wanneer de verdachte niet alleen behoort tot dat samenwerkingsverband, maar ook een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt aan, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het doel van de organisatie. Daarvoor is benodigd dat de verdachte in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Uit het dossier en de verklaring van de verdachte volgt dat de verdachte deel uitmaakt van een al lang bestaande groep vrienden en familie, waartoe ook [naam medeverdachte 1] behoort, en dat de verdachte [naam medeverdachte 1] een aantal malen naar Barcelona heeft gereden. Ook heeft hij met die groep gesport, tripjes naar Milaan gemaakt en is hij met hen op vakantie geweest in Thailand.
Echter, het dossier biedt onvoldoende houvast om aan te kunnen nemen dat [naam medeverdachte 1] of andere leden van de criminele organisatie de verdachte toen deelgenoot hebben gemaakt van criminele plannen of activiteiten van die organisatie of dat de verdachte met zijn ritten en zijn aanwezigheid bij reisjes bewust het doel van de organisatie, te weten het plegen van Opiumwetdelicten en/of witwassen anderszins heeft gediend.
Immers, tijdens die ritten en reisjes, of gedurende het gezamenlijke sporten of daaromheen is niet van gesprekken of ander contact gebleken waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte wist of heeft moeten weten van criminele activiteiten van (de organisatie van) [naam medeverdachte 1] of dat hij bij de activiteiten van de organisatie betrokken is. Ook anderszins ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de verdachte moet hebben geweten van het criminele oogmerk van de organisatie.
Bovendien heeft hij ook niet als enige [naam medeverdachte 1] naar zijn bestemmingen gereden (in Nederland deden anderen dat ook), terwijl aan de bestemming zelf (Barcelona) evenmin een betekenis kan worden toegekend, waaruit de verdachte heeft moeten afleiden dat die verbonden zou zijn geweest met criminele activiteiten van de organisatie of haar deelnemers.
Hoewel zeker vraagtekens gezet kunnen worden bij de wijze waarop de verdachte is vrijgehouden tijdens de reisjes naar Milaan (Italië) en Thailand, is van concrete betalingen door [naam medeverdachte 1] of diens organisatie aan de verdachte niet gebleken en kunnen die bijdragen in zijn reis- en verblijfskosten, zoals onder andere betaald door de [naam medeverdachte 4] niet zonder meer als een tegenprestatie voor mogelijk door de verdachte voor de organisatie verrichte ‘diensten’ worden geduid. Immers, niet valt uit te sluiten dat familie voor elkaar betaalt en dat [naam medeverdachte 4] als oud-voetballer over veel geld kon beschikken en dit met zijn familie en vrienden heeft willen delen.
Bij de verdachte zelf zijn verder geen grote sommen geld aangetroffen, noch is van een uitbetaling aan de verdachte van het door de officier van justitie genoemde bedrag van € 51.800, -- in het dossier enig bewijs aangetroffen. De enkele vermelding van
“Fou”in het zogenoemde huishoudboekje van [naam 4] is daarvoor onvoldoende.
Nog daargelaten of de verdachte met het vervoeren van [naam medeverdachte 1] naar Spanje heeft bijgedragen aan het ‘onder de radar’ houden van [naam medeverdachte 1], is dit in de hiervoor geschetste context onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat de verdachte met zijn activiteiten als chauffeur een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het verwezenlijken van het oogmerk van de organisatie van [naam medeverdachte 1].
Dit betekent dat niet is bewezen dat de verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr en dat de verdachte van het ten laste gelegde zal worden vrijgesproken.

6..Bijlage

De in dit vonnis genoemde bijlage maakt deel uit van dit vonnis.

7..Beslissing

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. C.G. van de Grampel, voorzitter,
en mrs. C. Laukens en D. van der Sluis, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. M.A. Koreneef en V.E. Scholtens, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
(zaaksdossier Barca, art 140 Sr)
hij in of omstreeks de periode van 29 oktober 2018 tot en met 22 juni 2020,
-te Rotterdam en/of althans (elders) in Nederland; en/of
-te Barcelona en/of op Mallorca en/of althans (elders) in Spanje; en/of
-te Milaan althans (elders) in Italië;
heeft deelgenomen aan een organisatie, onder meer bestaande uit verdachte
en/of [naam medeverdachte 1] en/of [naam medeverdachte 2] en/of [naam medeverdachte 3] en/of [naam medeverdachte 4]
en/of een of meer andere personen,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten
- ( gewoonte)witwassen (artikel 420bis/ter Sr); en/of
- misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid en/of 10a
eerste lid Opiumwet;
art 140 lid 1 Wetboek van Strafrecht