ECLI:NL:RBROT:2022:2799

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 april 2022
Publicatiedatum
14 april 2022
Zaaknummer
C/10/620953 / HA ZA 21/552
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op verkrijgende verjaring ex art. 3:99 BW gegrond

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen buren over de eigendom van twee percelen grond. De eiser, [naam eiser], stelt dat hij eigenaar is van de percelen kadastraal bekend gemeente Ridderkerk, nummers [nummer 2] en [nummer 3]. De gedaagden, [gedaagden], beroepen zich op verkrijgende verjaring, waarbij zij stellen dat hun rechtsvoorganger, [naam 4], de percelen door middel van onafgebroken bezit heeft verkregen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de percelen op 16 augustus 2000 zijn afgesplitst van een groter perceel en dat [naam 4] het hekwerk heeft geplaatst dat de perceeltjes afschermde. De rechtbank oordeelt dat [naam 4] te goeder trouw was bij het plaatsen van het hekwerk, en dat hij door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de percelen. De vorderingen van [naam eiser] worden afgewezen, terwijl de vorderingen van [gedaagden] in reconventie worden toegewezen. De rechtbank heeft de proceskosten aan de zijde van [gedaagden] toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer: C/10/620953 / HA ZA 21/552
vonnis van 13 april 2022,
in de zaak van:
[naam eiser] ,
wonende te [woonplaats ieser] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. H.R. Flipse,
tegen

1..[naam gedaagde 1] ,

2. [naam gedaagde 2] ,
beiden wonende te [woonplaats gedaagden] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. J.P. Vandervoodt.
Partijen worden hierna ‘ [naam eiser] ’ en (gezamenlijk in enkelvoud) ‘ [gedaagden] ’ genoemd.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 11 juni 2021, met producties;
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie, met producties;
- de conclusie van antwoord in reconventie tevens akte overleggen aanvullende producties, met producties;
- de akte eiswijziging namens [naam eiser] ;
- de aantekening dat de mondelinge behandeling, waarvan geen proces-verbaal is opgemaakt, op 10 januari 2022 heeft plaatsgevonden;
- de vier ter zitting namens [gedaagden] overgelegde foto’s.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
Partijen zijn buren. [naam eiser] heeft van (zijn tante) [naam 1] (hierna: [naam 1] ), gekocht en in 2011 geleverd gekregen het woonhuis en de percelen gelegen aan de [adres 1] , kadastraal bekend Ridderkerk, [sectie] , nummers [nummer 1] , [nummer 2] , [nummer 3] en [nummer 4] .
2.2.
[naam 1] en haar (inmiddels overleden) echtgenoot [naam 2] (hierna: [naam 2] ) hebben het (toenmalige) woonhuis en voormelde percelen gekocht en in augustus 2001 geleverd gekregen van [naam 3] (hierna: [naam 3] ), een broer van [naam 1] .
2.3.
[gedaagden] is eigenaar van het woonhuis en de percelen grond aan de [adres 2] , kadastraal bekend Ridderkerk, [sectie] , nummers [nummer 5] , [nummer 6] en [nummer 7] . [gedaagden] heeft deze percelen gekocht en in januari 2020 geleverd gekregen van [naam 4] (hierna: [naam 4] ) en diens echtgenote.
2.4.
[naam 4] heeft het (toenmalige) woonhuis op [adres 2] en de onder 2.3 genoemde percelen gekocht en rond 1993 geleverd gekregen van [naam 3] . [naam 4] heeft het woonhuis op [adres 2] gesloopt en omstreeks 1994 vervangen door nieuwbouw.
2.5.
[naam 1] en [naam 2] hebben het (toenmalige) woonhuis op [adres 1] eveneens gesloopt en in 2002/2003 vervangen door nieuwbouw.
2.6.
De woningen en tuinen van partijen grenzen aan elkaar. De tuinen komen uit op de rivier de Waal. Op de grens van de percelen [nummer 1] / [nummer 2] en [nummer 4] / [nummer 3] bevindt zich een door [naam 4] geplaatst hekwerk.
2.7.
Partijen twisten over de eigendom van de percelen [nummer 2] (7m²) en [nummer 3] (9m²), op de hieronder weergegeven kadastrale kaart door de rechtbank blauw gemarkeerd (hierna ook wel aangeduid als ‘de perceeltjes’).
[afbeelding kadasterkaart]
2.8.
Op 16 augustus 2000 heeft op verzoek van [naam 4] een kadastrale meting plaatsgevonden. Op het door de landmeter van het kadaster opgemaakte relaas van bevindingen van die datum staat vermeld dat het is opgemaakt naar aanleiding van een ‘Splitsing op verzoek’. Onder het kopje ‘Omschrijving van de aangewezen grenzen’ staat vermeld ‘kant hek’. De kadastrale erfgrens tussen de percelen van [adres 1] en 21 en het verloop van een hek zijn ingetekend in een veldwerktekening die deel uitmaakt van het relaas van bevindingen.
2.9.
Blijkens het relaas van bevindingen van 16 augustus 2000 is het aan [naam 3] toebehorende perceel met het toenmalige kadastrale nummer [nummer 8] op die datum gesplitst en omgenummerd in de nieuwe kadastrale nummers [nummer 1] en [nummer 2] en is het aan [naam 3] toebehorende perceel met het toenmalige kadastrale nummer [nummer 9] toen gesplitst en omgenummerd in de nieuwe kadastrale nummers [nummer 3] en [nummer 4] , waarbij het op de veldwerktekening ingetekende hek de grens vormt van de percelen [nummer 1] / [nummer 2] en [nummer 4] / [nummer 3] .
2.10.
Bij brief van 12 maart 2013 is [naam 4] er namens [naam eiser] op gewezen dat het door [naam 4] geplaatste hekwerk zich bevindt op het perceel van [naam eiser] . Daarbij is aan [naam 4] kenbaar gemaakt dat [naam eiser] niet in de situatie berust.
2.11.
[gedaagden] is bij brief van 14 december 2020 namens [naam eiser] gesommeerd om het hekwerk te verplaatsen naar de kadastrale erfgrens. Namens [gedaagden] is hierop geantwoord dat de percelen [nummer 2] en [nummer 3] zijn gesticht teneinde de formele eigendom daarvan in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie, maar dat is verzuimd de percelen daadwerkelijk over te dragen aan de rechtsvoorganger van [gedaagden] Daarnaast is gesteld dat het hekwerk reeds in augustus 1998 in goed overleg met de toenmalige eigenaar [naam 3] is geplaatst, zodat sprake is van verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring.

3..Het geschil

in conventie
3.1
[naam eiser] vordert, na wijziging van eis, om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
I. te verklaren voor recht dat percelen kadastraal bekend gemeente Ridderkerk, [sectie] met de nummers [nummer 2] en [nummer 3] in eigendom toebehoren aan [naam eiser] ;
II. te verklaren voor recht dat de erfgrens tussen de percelen van [naam eiser] en [gedaagden]
loopt op de grens van de kadastrale percelen [nummer 5] / [nummer 2] en [nummer 6] / [nummer 3] ;
subsidiair, voor het geval de percelen niet langer eigendom zijn van [naam eiser] :
III. te verklaren voor recht dat [gedaagden] jegens [naam eiser] onrechtmatig
heeft gehandeld door genoemde percelen grond in bezit te nemen, terwijl zij
wisten (of hadden moeten begrijpen) dat zij van die percelen geen eigenaar waren;
IV. [gedaagden] bij wijze van schadevergoeding in natura hoofdelijk te
veroordelen om binnen vier weken na betekening van dit vonnis medewerking te
verlenen aan (terug)levering van de percelen aan [naam eiser] en te bepalen dat dit vonnis
voor de notariële akte in de plaats treedt als [gedaagden] in gebreke blijft;
althans [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een door de rechtbank vast te stellen geldelijke schadevergoeding, althans een schadevergoeding, nader op te maken bij staat;
zowel primair als subsidiair:
V. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen om binnen vier weken na betekening
van het in deze te wijzen vonnis:
a. over te gaan tot ontruiming van de percelen [nummer 2] en [nummer 3] en deze ontruimd
te houden en alle daarop geplaatste opstallen en goederen te verwijderen;
het op de percelen [nummer 2] en [nummer 3] thans geplaatste hekwerk te verplaatsen
naar de kadastraal bekende en zo nodig nader uit te meten grens van de
percelen [nummer 5] / [nummer 2] en [nummer 6] / [nummer 3] ;
voor zover verplaatsing van het onder b bedoelde hekwerk niet meer mogelijk
blijkt, medewerking te verlenen aan de oprichting van een gezamenlijke
scheidsmuur van twee meter hoogte op de erfgrens en de helft van de kosten
van de scheidsmuur te voldoen;
VI. het onder IV en V vermelde op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag
voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [gedaagden] geheel of ten dele
in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen;
VII. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten ad
€ 1.119,25 inclusief btw;
VIII. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, alsmede de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[naam eiser] legt aan zijn primaire vordering ten grondslag dat hij eigenaar is van de percelen [nummer 2] en [nummer 3] . [gedaagden] maakt inbreuk op zijn eigendomsrecht door zonder recht of titel van de percelen gebruik te maken. [naam eiser] betwist dat er sprake is van verjaring. Aan zijn subsidiaire vordering legt [naam eiser] ten grondslag dat, indien het beroep op verjaring slaagt, [gedaagden] toerekenbaar onrechtmatig handelt door de percelen [nummer 2] en [nummer 3] in bezit te nemen en te houden, wetende dat die percelen hem niet toebehoren, aldus steeds [naam eiser] .
3.3.
[gedaagden] voert verweer. [gedaagden] beroept zich primair op verkrijgende verjaring als bedoeld in artikel 3:99 BW van de percelen [nummer 2] en [nummer 3] door zijn rechtsvoorganger [naam 4] . [gedaagden] stelt dat [naam 4] het huidige hekwerk eind 1994/begin 1995 heeft geplaatst. [naam 4] heeft sindsdien meer dan tien jaar onafgebroken en exclusief bezit gehad van de perceeltjes. [naam 4] was ten tijde van het plaatsen van het hekwerk te goeder trouw. Subsidiair doet [gedaagden] een beroep op bevrijdende verjaring als bedoeld in artikel 3:105 BW. Door (de rechtsvoorgangers van) [naam eiser] is niet binnen twintig jaar nadat [naam 4] het hekwerk had geplaatst een relevante stuitingsactie verricht, terwijl [naam 4] gedurende twintig jaar exclusief en onafgebroken bezit van de perceeltjes heeft gehad. Indien [naam eiser] nog eigendomsrechten heeft met betrekking tot de percelen [nummer 2] en [nummer 3] is sprake van misbruik van eigendomsrecht. De gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad dient te worden afgewezen, aldus steeds [gedaagden]
in reconventie
3.4.
[eisers] vordert (1) te verklaren voor recht dat de percelen kadastraal bekend gemeente Ridderkerk [nummer 2] en [nummer 3] door verjaring zijn gaan toebehoren aan [naam 4] , en vervolgens afgeleid aan [eisers] en (2) [verweerder] te veroordelen te gehengen en gedogen dat [eisers] zich als eigenaar van deze percelen bij het kadaster laat inschrijven en het kadaster desgevraagd te berichten dat zulks zijn instemming heeft, met veroordeling van [verweerder] in de proceskosten.
3.5.
[eisers] legt aan zijn vordering, naast zijn stellingen in conventie, ten grondslag dat de percelen [nummer 2] en [nummer 3] door middel van toescheiding op grond van door de rechtsvoorgangers van partijen ( [naam 3] en [naam 4] ) gemaakte afspraken dan wel door verjaring aan [naam 4] en daarna afgeleid aan [eisers] zijn gaan toebehoren. [eisers] heeft er belang bij dat de eigendomsovergang door verjaring alsnog wordt geformaliseerd, aldus [eisers]
3.6.
[verweerder] voert verweer. [verweerder] betwist dat er sprake is van een afspraak tussen de rechtsvoorgangers van partijen om de percelen [nummer 2] en [nummer 3] te leveren aan de rechtsvoorganger van [eisers] Voor zover die afspraak wel bestaat heeft deze geen zakelijke werking en is [verweerder] er niet aan gebonden. [verweerder] betwist voorts dat er sprake is van verjaring. Er is geen sprake van onafgebroken en ondubbelzinnig bezit van meer dan twintig jaar, hoe dan ook niet ten tijde van het gestelde bezit door [naam 4] . De huidige erfafscheiding is in 2002 door [naam 4] opgericht. [naam 4] heeft vóór 2002 geen bezitsdaden gepleegd. [verweerder] betwist dat sprake is van goede trouw. Uit de openbare registers is kenbaar wie de daadwerkelijke eigenaar is van de percelen [nummer 2] en [nummer 3] , aldus steeds [verweerder] .

4..De beoordeling

in conventie en in reconventie
4.1.
Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zullen deze gezamenlijk worden beoordeeld.
4.2.
Het beroep van [gedaagden] op eigendomsverkrijging van de percelen [nummer 2] en [nummer 3] door middel van ‘toescheiding’ op grond van een door de rechtsvoorgangers van partijen gemaakte afspraak faalt. Partijen zijn het erover eens dat, indien er tussen de rechtsvoorgangers van partijen, [naam 3] en [naam 4] , in het kader van de kadastrale inmeting van 16 augustus 2000 is afgesproken om de percelen [nummer 2] en [nummer 3] in eigendom aan [naam 4] over te dragen, hetgeen [gedaagden] stelt en [naam eiser] betwist, die afspraak slechts een obligatoire verplichting inhoudt van [naam 3] jegens [naam 4] en geen zakelijke werking heeft, zodat deze afspraak [naam eiser] niet bindt.
4.3.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of (de rechtsvoorganger van) [gedaagden] door verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring de eigendom van de percelen [nummer 2] en [nummer 3] heeft verkregen.
4.4.
Niet in geschil is dat [naam eiser] in de openbare registers geregistreerd staat als eigenaar van de percelen [nummer 2] en [nummer 3] . Voorop wordt gesteld dat uit het relaas van bevindingen van het kadaster van 16 augustus 2000 afdoende blijkt dat de percelen [nummer 2] en [nummer 3] op die datum zijn afgesplitst van de aan [naam 3] toebehorende percelen met de toenmalige kadastrale nummers [nummer 8] en [nummer 9] , waarbij laatstgenoemde percelen zijn omgenummerd in de kadastrale nummers [nummer 1] , [nummer 2] , [nummer 3] en [nummer 4] . Het niet onderbouwde verweer van [naam eiser] dat de percelen [nummer 2] en [nummer 3] al veel langer dan 16 augustus 2000 lijken te bestaan wordt als ongemotiveerd verworpen.
4.5.
Op grond van artikel 3:99 lid 1 BW worden rechten op onroerende zaken door een bezitter te goeder trouw verkregen door een onafgebroken bezit van tien jaren (verkrijgende verjaring). Op grond van artikel 3:105 lid 1 BW verkrijgt hij die een goed bezit dat goed op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. De in artikel 3:105 BW bedoelde verjaringstermijn is twintig jaar (artikel 3:306 BW) en vangt aan op de dag nadat een niet-rechthebbende bezitter is geworden (artikel 3:314 lid 2 BW) (bevrijdende verjaring).
4.6.
De vraag of sprake is van bezit dient te worden beantwoord aan de hand van de maatstaven als neergelegd in artikel 3:107 en verder BW. Artikel 3:107 BW omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf, dat wil zeggen het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de pretentie rechthebbende te zijn. De vraag of iemand een goed voor zichzelf houdt, wordt beoordeeld naar verkeersopvattingen, en overigens op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW). Indien de zaak in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor inbezitneming onvoldoende (artikel 3:113 lid 2 BW). De machtsuitoefening moet zodanig zijn dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet. In de term bezit ligt begrepen dat het bezit ondubbelzinnig moet zijn. Van ondubbelzinnig bezit is sprake wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt, dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niet anders kan afleiden, dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn, hetgeen naar objectieve maatstaven beoordeeld moet worden (HR 15 januari 1993, NJ 1993, 178).
4.7.
Allereerst dient beoordeeld te worden of [naam 4] bezit heeft verkregen van de perceeltjes en zo ja per wanneer. [gedaagden] stelt dat [naam 4] het huidige hekwerk als sluitstuk van de nieuwbouw van diens woning eind 1994/begin 1995 heeft geplaatst, althans in elk geval ruim tien jaar voordat de eigendom van [adres 1] in 2011 is overgegaan op [naam eiser] . Sindsdien is er volgens [gedaagden] sprake van exclusief bezit van de perceeltjes door [naam 4] , doordat de perceeltjes één geheel vormen met [naam 4] tuin en de tuin inclusief de perceeltjes door het hekwerk wordt afgesloten. [naam eiser] betwist dat sprake is van inbezitneming. Volgens [naam eiser] is het hekwerk laag en voor een deel doorbroken, waardoor het hoe dan ook geen volledige erfafscheiding (meer) vormt. Daardoor is er volgens [naam eiser] geen sprake van ondubbelzinnig bezit. [naam eiser] betwist voorts dat het hekwerk eind 1994/begin 1995 is geplaatst. Hij stelt dat [naam 4] het hekwerk in 2002 heeft geplaatst.
4.8.
Naar het oordeel van de rechtbank is aan het bezitsvereiste voldaan. Niet in geschil is dat zich op de grens van de percelen [nummer 1] / [nummer 2] en [nummer 4] / [nummer 3] een door [naam 4] geplaatst (ijzeren) hekwerk bevindt. Op grond van de door [naam eiser] overgelegde productie 11a, waarop zichtbaar is dat het aan de voorzijde tussen de huizen geplaatste hekwerk even hoog is als de deurklink van de houten poortdeur en even hoog als de zich naast het hekwerk bevindende afvalcontainers, concludeert de rechtbank dat het tussen de huizen geplaatste hekwerk circa een meter hoog is. Op grond van de door beide partijen overgelegde foto’s van het hekwerk aan de Waalzijde concludeert de rechtbank dat het hekwerk aan de Waalzijde ten minste zo hoog is. Door de perceeltjes met een dergelijk hekwerk af te scheiden van het naastgelegen perceel [adres 1] van de rechtsvoorgangers van [naam eiser] , waardoor de perceeltjes zowel feitelijk als visueel één geheel vormen met het perceel [adres 2] van [naam 4] en waardoor de rechtsvoorgangers van [naam eiser] geen toegang meer hadden tot de perceeltjes, heeft [naam 4] zich naar het oordeel van de rechtbank zodanig gedragen dat de rechtsvoorgangers van [naam eiser] daaruit niet anders konden afleiden dan dat [naam 4] pretendeerde eigenaar te zijn. De aanwezigheid van dat hekwerk is een waarneembaar feit waaruit naar verkeersopvattingen de eigendomspretentie kan worden afgeleid. Dat het hekwerk inmiddels deels doorbroken is, doordat [naam eiser] in het najaar van 2019 een gedeelte van het hekwerk aan de Waalzijde ter hoogte van de steiger heeft verwijderd, doet aan die vaststelling niet af. Gesteld noch gebleken is dat de rechtsvoorgangers van [naam eiser] na de plaatsing van het hekwerk nog feitelijke macht hebben uitgeoefend over de perceeltjes.
4.9.
Vervolgens dient te worden beoordeeld wanneer [naam 4] het bezit van de perceeltjes heeft verkregen. [gedaagden] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat [naam 4] het hekwerk eind 1994/begin 1995 heeft geplaatst, althans in elk geval ruim tien jaar voordat de eigendom van [adres 1] in 2011 is overgegaan op [naam eiser] , twee foto’s behorende tot een vooropnamerapport van 20 september 2001 in het geding gebracht, waarop aan de voorzijde tussen de huizen van [adres 1] en 21 en aan de achterzijde (de Waalzijde) een ijzeren hekwerk is te zien. Daarnaast heeft [gedaagden] een schriftelijke verklaring van [naam 4] in het geding gebracht, die verklaart dat de nieuwbouw van zijn woning op [adres 2] in 1994 gereed is gekomen en dat hij eind van dat jaar althans begin 1995 het nu nog steeds aanwezige hekwerk heeft geplaatst. [gedaagden] heeft zijn stelling voorts onderbouwd met het relaas van bevindingen van 16 augustus 2000 van het kadaster, waaruit blijkt dat op die dag een hek is ingemeten en op de bijbehorende veldwerktekening is ingetekend over de volle lengte van de grens van de percelen [nummer 1] / [nummer 2] en [nummer 4] / [nummer 3] . [gedaagden] stelt dat het kadaster de opdracht had het bestaande, door [naam 4] geplaatste, hek in te meten. Volgens [gedaagden] blijkt uit het relaas van bevindingen dat het hekwerk op 16 augustus 2000 al geplaatst was.
[naam eiser] heeft betwist dat het hekwerk op 16 augustus 2000 al geplaatst was. Volgens [naam eiser] is de erfafscheiding aan de voorzijde tussen de huizen rond 1999 opgericht, maar heeft [naam 4] aan de achterzijde niet eerder dan in 2002 een hekwerk geplaatst. [naam eiser] heeft voorts betwist dat het kadaster op 16 augustus 2000 het huidige hekwerk heeft ingemeten. [naam eiser] heeft aangevoerd dat bij de kadastrale meting een toen nog aanwezig draadhek kennelijk als richtpunt is genomen, maar niet over de volledige lengte van de percelen, omdat dit draadhek niet over de hele lengte was geplaatst. Volgens [naam eiser] stamde het draadhek nog uit de tijd dat de beide percelen nog in bezit waren van [naam 3] , bestond het draadhek slechts uit enkele palen voorzien van een enkel stuk ijzerdraad en liep het bovendien niet helemaal tot aan het water van de rivier de Waal. Ter onderbouwing van zijn verweer heeft [naam eiser] een schriftelijke verklaring van [naam 1] in het geding gebracht, waarin zij verklaart de woning en bijbehorende grond aan de [adres 2] in 1999 te hebben gekocht van [naam 3] . Zij verklaart voorts dat [naam 4] rond die tijd een erfafscheiding langs het huis op [adres 2] heeft opgericht, die op 80 cm uit de muur was geplaatst “
tot voorbij het huis tot aan het terras van [huisnummer 1] Hier is een dwars hek geplaatst tot aan het terras van huis [huisnummer 2] Bij de sloop in maart 2002 is dit hek weggehaald De erfafscheiding liep dan ook niet tot het water van de rivier de waal Hier stonden alleen wat palen met een stuk ijzer draad”. [naam 1] verklaart voorts dat de schoonvader van [naam 4] in februari 2002 een (broei)kasje heeft gebouwd, bomen heeft geplant en “
het hek tot aan het water de waal(heeft)
gemaakt”.
De verklaring van [naam 1] dat het hekwerk tot aan de rivier de Waal pas in februari 2002 is opgericht wordt weerlegd door de foto uit het vooropnamerapport van 20 september 2001, waarop aan de achterzijde van het perceel [adres 2] het huidige ijzeren hekwerk is te zien alsmede een (broei)kasje. [naam eiser] heeft aangevoerd dat [naam 1] heeft verklaard er zeker van te zijn dat het hekwerk er in ieder geval nog niet was in augustus 2001, toen [naam 1] en [naam 2] het perceel [adres 1] geleverd kregen. Dat [naam 1] dat verklaard heeft blijkt echter niet uit haar in het geding gebrachte verklaring. Haar verklaring geeft voorts onvoldoende steun aan de betwisting van [naam eiser] dat het kadaster op 16 augustus 2000 het huidige hekwerk heeft ingemeten. [naam 1] verklaart weliswaar over de aanwezigheid van “
wat palen met een stuk ijzer draad”, maar zij verklaart niets over een inmeting door het kadaster van het gestelde draadhek. Over de kadastrale meting verklaart zij slechts: “
bij de meting door het kadaster in 2000 is de meet ambtenaar van boven weg begonnen en op 80 cm als afscheidings grens genomen Tot aan waar het dwarsstuk stond en de lijn als deze recht loop vallen de 2 perceeltje binnen de grensafscheiding van onze grond van zoals het omschreven staat in de koop akte”.
De rechtbank acht het volstrekt onaannemelijk dat de betreffende landmeter van het kadaster een hek meet en op de veldwerktekening van 16 augustus 2000 over de volle lengte van het perceel [adres 1] intekent, waarbij door de landmeter op vier plaatsen langs de ingetekende lijn, ook aan het uiteinde ter hoogte van de rivier de Waal, het woord ‘hek’ is bijgeschreven, zonder dat er daadwerkelijk over de volle lengte van het perceel [adres 1] een hek heeft gestaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [naam eiser] dan ook onvoldoende gemotiveerd betwist dat het kadaster op 16 augustus 2000 het huidige hekwerk heeft ingemeten. Als vaststaand wordt daarom aangenomen dat het kadaster op die datum het huidige hekwerk heeft ingemeten. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat, nu de stellingen van [gedaagden] door hem voldoende zijn onderbouwd en door [naam eiser] onvoldoende gemotiveerd zijn betwist, er in rechte van uitgegaan moet worden dat het door (of namens) [naam 4] geplaatste ijzeren hekwerk op 16 augustus 2000 al aanwezig was. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat het bezit van [naam 4] van de perceeltjes vóór 16 augustus 2000 is aangevangen. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
4.10.
Vervolgens is aan de orde of [naam 4] bezitter te goeder trouw was. Dat is het geval indien hij zich als rechthebbende beschouwde en zich ook redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen (artikel 3:118 lid 1 BW). Is een bezitter eenmaal te goeder trouw, dan wordt hij geacht dit te blijven (artikel 3:118 lid 2 BW). Goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn; het ontbreken van goede trouw moet worden bewezen (artikel 3:118 lid 3 BW). De stelplicht en bewijslast voor het ontbreken van goede trouw rusten op [naam eiser] .
4.11.
[gedaagden] heeft zich op het standpunt gesteld dat [naam 4] ten tijde van het plaatsen van het hekwerk te goeder trouw was. [gedaagden] heeft onbetwist aangevoerd dat het hekwerk is geplaatst in overleg en met volledige instemming van [naam 3] , dat [naam 4] met [naam 3] had afgesproken dat de erfgrens zou lopen op 80 cm vanuit de bebouwing van [adres 2] en dat [naam 4] niet beter wist dan dat hij het hekwerk had geplaatst binnen de met [naam 3] afgesproken splitsingslijn.
[naam eiser] heeft gesteld dat er geen sprake is van goede trouw van [naam 4] , omdat uit de openbare registers kenbaar is wie de daadwerkelijke eigenaar is van de percelen [nummer 2] en [nummer 3] .
4.12.
Hierboven is onder 4.4 geoordeeld dat de percelen [nummer 2] en [nummer 3] niet eerder dan op 16 augustus 2000 door afsplitsing zijn ontstaan en vóór afsplitsing deel uitmaakten van de aan [naam 3] toebehorende percelen met de toenmalige kadastrale nummers [nummer 8] en [nummer 9] . Voorts is hierboven onder 4.9 geoordeeld dat het bezit van de perceeltjes door [naam 4] is aangevangen vóór 16 augustus 2000. Het kon [naam 4] vóór 16 augustus 2000 door raadpleging van de openbare registers, waarvan de kadastrale kaarten geen onderdeel uitmaken, dan ook niet kenbaar zijn dat hij niet de rechthebbende was van de perceeltjes. Dit neemt niet weg dat onder omstandigheden van iemand een bepaalde mate van onderzoek verwacht mag worden voor een geslaagd beroep op de goede trouw. [naam eiser] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan van [naam 4] verwacht had mogen worden dat hij in de onderhavige situatie, waarin het hekwerk, naar [gedaagden] onbetwist heeft gesteld, in overleg en met volledige instemming van [naam 3] is geplaatst, nader onderzoek naar de juridische grenzen had gedaan alvorens het hekwerk te plaatsen. Aldus heeft [naam eiser] naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gesteld om te worden toegelaten tot het bewijs van het ontbreken van goede trouw bij [naam 4] . Daarmee is het ontbreken van goede trouw aan de zijde van [naam 4] niet komen vast te staan. De slotsom is dat [naam 4] bij inbezitneming van de perceeltjes bezitter te goeder trouw is geworden.
4.13.
Ten slotte wordt toegekomen aan de vraag of in deze zaak de verjaringstermijn van tien jaar als bedoeld in artikel 3:99 lid 1 BW is voltooid. Niet is betwist dat [naam 4] vanaf de oprichting van het hekwerk tot de overdracht aan [gedaagden] het onafgebroken bezit van de perceeltjes heeft gehad. Gerekend vanaf medio augustus 2000 is sindsdien een termijn van ruim tien jaar verstreken. Niet is gesteld of gebleken dat de verjaring in die periode rechtsgeldig is gestuit. Dat betekent dat de verkrijgende verjaring medio augustus 2010 is voltooid. De conclusie is dat [naam 4] medio augustus 2010 door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de percelen [nummer 2] en [nummer 3] . Als rechtsopvolger van [naam 4] heeft [gedaagden] in januari 2020 bij de levering van [adres 2] de eigendom van de percelen [nummer 2] en [nummer 3] verkregen. De primaire vorderingen in conventie zullen daarom worden afgewezen en de in reconventie door [gedaagden] gevorderde verklaring voor recht met nevenvordering zal worden toegewezen op de in het dictum vermelde wijze.
4.14.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank niet toekomt aan het subsidiaire beroep van [gedaagden] op bevrijdende verjaring.
4.15.
De subsidiaire vorderingen in conventie worden eveneens afgewezen. Voor teruglevering van de percelen [nummer 2] en [nummer 3] op grond van onrechtmatige daad van [gedaagden] bestaat geen grond. [naam eiser] is niet aan te merken als gedepossedeerde zoals bedoeld in het door [naam eiser] aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:309). [naam 1] , de rechtsvoorgangster van [naam eiser] , was niet bevoegd om de eigendom van de percelen [nummer 2] en [nummer 3] aan [naam eiser] over te dragen nadat zij de eigendom daarvan medio augustus 2010 door verjaring was verloren. [naam eiser] heeft de percelen [nummer 2] en [nummer 3] dus niet (rechtsgeldig) geleverd gekregen en hij is daarvan geen eigenaar geworden, zodat de subsidiaire vorderingen reeds daarop afstuiten.
4.16.
[naam eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in conventie en in reconventie in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] in conventie worden begroot op € 1.435,-, namelijk € 309,- aan griffierecht en € 1.126,- (2 punten × tarief € 563,-) aan salaris advocaat. In reconventie worden de kosten aan de zijde van [gedaagden] begroot op
€ 563,- (2 punten × factor 0,5 × tarief € 563,-) aan salaris advocaat.

5..De beslissing

De rechtbank
:
in conventie
wijst het gevorderde af;
veroordeelt [naam eiser] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagden] begroot op € 1.435,-;
in reconventie
verklaart voor recht dat [eisers] eigenaar is van de percelen kadastraal bekend gemeente Ridderkerk [sectie] nummer [nummer 2] en [nummer 3] ;
veroordeelt [verweerder] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis medewerking te verlenen aan de inschrijving van het recht van eigendom in de kadastrale registers;
veroordeelt [verweerder] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagden] begroot op € 563,-.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Joele en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2022.
2440