ECLI:NL:RBROT:2022:2651

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 april 2022
Publicatiedatum
8 april 2022
Zaaknummer
C/10/627877 / HA ZA 21-948
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. drs. J. van den Bos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident en internationale aansprakelijkheid in goederenvervoer

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Rotterdam, betreft het een bevoegdheidsincident in het kader van een internationale vordering op een aansprakelijkheidsverzekeraar. De eiseressen, VBT Transport B.V., AIG Europe S.A., Achmea Schadeverzekeringen N.V. en Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V., hebben een vordering ingesteld tegen de gedaagden, waaronder een buitenlandse rechtspersoon, in verband met een diefstal van goederen tijdens internationaal vervoer over de weg. De rechtbank moest beoordelen of zij bevoegd was om kennis te nemen van de vorderingen van de eiseressen tegen de buitenlandse gedaagde, waarbij de toepasselijkheid van het CMR-verdrag en de Brussel I bis-Verordening aan de orde kwam.

De rechtbank oordeelde dat de internationale bevoegdheid op grond van artikel 31 lid 1 CMR van toepassing was, aangezien de plaats van inontvangstneming van de goederen in het arrondissement van de rechtbank lag. De rechtbank verwierp de incidentele vordering van de gedaagde tot niet-ontvankelijkheid van de eiseressen, en concludeerde dat de eiseressen recht hadden op een directe actie tegen de verzekeraar van de gedaagde. De rechtbank wees de incidentele vordering af en veroordeelde de gedaagde in de proceskosten. De zaak werd vervolgens naar de rol verwezen voor verdere behandeling in de hoofdzaak.

Dit vonnis is gewezen op 6 april 2022 en is openbaar uitgesproken. De rechtbank heeft de proceskosten aan de zijde van de eiseressen begroot op € 563,00 en verklaarde deze kosten uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/627877 / HA ZA 21-948
Vonnis in incidenten van 6 april 2022
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VBT TRANSPORT B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Barendrecht,
2. de rechtspersoon naar buitenlands recht
AIG EUROPE S.A.,
gevestigd te Luxemburg, Luxemburg, en kantoorhoudende te Capelle aan den IJssel,
3. de naamloze vennootschap
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Apeldoorn,
4. de naamloze vennootschap
NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te ’sGravenhage,
eiseressen in de hoofdzaak,
verweersters in het bevoegdheidsincident,
verweerster in het vrijwaringsincident,
advocaat mr. V.R. Pool te Rotterdam,
tegen
1. de rechtspersoon naar buitenlands recht
[naam rechtspersoon 1],
gevestigd te [plaats] , [land 1]
gedaagde in de hoofdzaak,
advocaat mr. R.W.J.M. te Pas te Rotterdam,
2. de rechtspersoon naar buitenlands recht
[naam rechtspersoon 2],
gevestigd te [plaats] , [land 1] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het bevoegdheidsincident,
eiseres in het vrijwaringsincident,
advocaat mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam.
Eiseressen in de hoofdzaak zullen hierna gezamenlijk VBT c.s. genoemd worden en afzonderlijk VBT, AIG, Achmea en NN. Gedaagden in de hoofdzaak zullen hierna gezamenlijk [naam rechtspersoon 1] c.s. genoemd worden en afzonderlijk [naam rechtspersoon 1] en [naam rechtspersoon 2] .

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 17 mei 2021, met producties 1 tot en met 10;
  • de incidentele conclusie van eis in vrijwaring tevens incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid tevens conclusie van antwoord van [naam rechtspersoon 2] , met producties 1 tot en met 4;
  • de akte tot referte in het vrijwaringsincident, tevens conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in de incidenten.

2..De vordering in de hoofdzaak

2.1.
VTB c.s. vorderen dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [naam rechtspersoon 1] c.s. hoofdelijk, althans ieder voor zich, veroordelen tot betaling aan VTB c.s., althans aan VTB, althans aan AIG, althans aan Achmea, althans aan NN, tegen behoorlijk bewijs van kwijting van € 69.225,69, te vermeerderen met rente als bedoeld in het Verdrag van 19 mei 1956 betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg (hierna: CMR), dan wel de wettelijke rente, vanaf 25 mei 2020, althans vanaf de dag van de dagvaarding, tot de dag van de volledige betaling, met veroordeling van [naam rechtspersoon 1] c.s., althans ieder voor zich, in de proceskosten en de nakosten.
2.2.
Hieraan leggen VTB c.s. de volgende stellingen ten grondslag.
2.2.1.
VBT is logistiek dienstverlener. VBT ontving van BTS Logistics B.V. op 13 mei 2020 de opdracht om een zending ‘solar modules’ (hierna: de goederen) over de weg te vervoeren van Rotterdam naar Wittstock in Duitsland. VBT heeft het vervoer niet zelf uitgevoerd, maar daartoe opdracht gegeven aan [naam rechtspersoon 1] .
2.2.2.
De zaken zijn op 18 mei 2020 door [naam rechtspersoon 1] , althans een hulppersoon van
[naam rechtspersoon 1] in de zin van artikel 3 CMR, ten vervoer in ontvangst genomen. Op 22 mei 2020 is geconstateerd dat de goederen niet bij de geadresseerde zijn afgeleverd. [naam rechtspersoon 1] is als vervoerder aansprakelijk voor verlies van de goederen dat is ontstaan tussen het moment van inontvangstneming van de goederen en het moment van aflevering daarvan (artikel 17 lid 1 CMR).
2.2.3.
AIG, Achmea en NN zijn de verzekeraars van VBT en BTS. [naam rechtspersoon 2] is de verzekeraar van [naam rechtspersoon 1] .
2.2.4.
Naar Pools recht, dat de verzekeringsovereenkomst tussen [naam rechtspersoon 2] en [naam rechtspersoon 1] beheerst, heeft een derde-schadelijdende partij een directe actie tegen de verzekeraar onder de (vervoerders)aansprakelijkheidsverzekering
2.2.5.
De schade waar [naam rechtspersoon 1] c.s. (hoofdelijk) aansprakelijk voor zijn, bedraagt in totaal € 69.225,69. Dit is de waarde van de zaken, die deels vergoed is door AIG, Achmea en NN en deels (op grond van eigen risico) voor rekening van VBT gebleven. AIG, Achmea en NN zijn derhalve gesubrogeerd. De vordering wordt namens alle vier de eiseressen ingesteld om formele problemen te vermijden.

3..Het geschil in het bevoegdheidsincident

3.1.
[naam rechtspersoon 2] vordert dat de rechtbank VBT c.s. in de vorderingen jegens [naam rechtspersoon 2] niet-ontvankelijk verklaart, met hoofdelijke veroordeling van VBT c.s. in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
VBT c.s. voeren verweer en concluderen tot afwijzing van deze incidentele vordering van [naam rechtspersoon 2] , met veroordeling van [naam rechtspersoon 2] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis in de proceskosten van dit incident.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..Het geschil in het vrijwaringsincident

4.1.
[naam rechtspersoon 2] vordert dat de rechtbank haar toestaat
[persoon A] (met woonplaats te [woonplaats 1] , [land 1] , en handelend onder de naam [handelsnaam A] )
[naam rechtspersoon 3] . (met woonplaats te [woonplaats 2] , [land 2] )
in vrijwaring op te roepen.
4.2.
VBT c.s. refereren zich aan het oordeel van de rechtbank.

5..De inhoudelijke beoordeling in het bevoegdheidsincident

5.1.
Het geschil in dit incident betreft de vraag of deze rechtbank internationaal bevoegd is kennis te nemen van de vordering van VBT c.s. tegen [naam rechtspersoon 2] .
5.2.
Hier is sprake van een zaak met betrekking tot internationaal goederenvervoer over de weg. Artikel 31 CMR, bij welk verdrag alle landen waar deze zaak betrekking op heeft partij zijn, bevat regels inzake de rechterlijke bevoegdheid. Aan de in artikel 1 CMR neergelegde vereisten voor de dwingendrechtelijke toepasselijkheid van dit verdrag is voldaan in deze zaak.
5.3.
Voorts is sprake van een internationaal geschil waarop de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Brussel IbisVo) van toepassing is. Deze laat echter de bevoegdheid bepalingen van de CMR onverlet (artikel 71), “mits deze regels in hoge mate voorspelbaar zijn, een goede rechtsbedeling vergemakkelijken en het risico van parallel lopende processen zo veel mogelijk kunnen beperken, en mits deze regels onder ten minste even gunstige voorwaarden als die waarin deze verordening voorziet het vrije verkeer van beslissingen in burgerlijke en handelszaken en het wederzijds vertrouwen in de rechtsbedeling binnen de Unie (favor executionis) waarborgen.” (HvJEU 4 mei 2010, ECLI:EU:C:2010:243). Artikel 31 lid 1 voldoet aan deze criteria.
5.4.
Dat er naar Pools recht een directe actie bestaat van degene die schade lijdt op de verzekeraar van degene die voor de schade aansprakelijk is, is niet betwist door [naam rechtspersoon 2] , zodat de rechtbank van de juistheid van die stelling uitgaat. Onbetwist is voorts gesteld dat AIG, Achmea en NN ieder een deel van de schade hebben vergoed (onderdeel 3.7 van de dagvaarding), waaruit volgt dat zij in de rechten van hun verzekerde (artikel 7:962 BW) zijn getreden. Hieruit volgt dat zij óók een directe actie hebben op [naam rechtspersoon 2] .
5.5.
Artikel 31 lid 1 CMR is zeer ruim geformuleerd:
allerechtsgedingen waartoe het CMR-vervoer
aanleidinggeeft. Naar het oordeel van de rechtbank vallen hieronder niet alleen de vorderingen tussen de CMR-contractspartijen, maar
ookdirecte acties van een van de contractspartijen (in dit geval: VBT) jegens de verzekeraar ( [naam rechtspersoon 2] ) van de andere. De rechtsgedingen van de in de rechten van hun verzekerde-CMR-contractspartij (VBT) getreden verzekeraars (AIG, Achmea en NN) vinden hun aanleiding eveneens in het CMR-vervoer en vallen dus eveneens onder artikel 31 lid 1 CMR.
5.6.
Volgens artikel 31 lid 1 CMR kunnen de gedingen worden gebracht voor de gerechten van het land op het grondgebied waarvan de plaats van inontvangstneming van de goederen is gelegen. Vaststaat dat die plaats in het Europoortgebied ligt, in het arrondissement van deze rechtbank.
5.7.
De rechtbank is derhalve bevoegd. De incidentele vordering tot onbevoegdverklaring wordt afgewezen. Het overig door partijen over de bevoegdheid aangevoerde behoeft geen bespreking.

6..De inhoudelijke beoordeling in het vrijwaringsincident

6.1.
De incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring is tijdig en vóór alle weren genomen. Ingevolge artikel 210 lid 1 Rv kan de gedaagde een derde partij in vrijwaring
oproepen indien hij meent hiertoe gronden te hebben. Voldoende is dat gedaagde in de
hoofdzaak genoegzaam stelt dat tussen hem en de derde partij een rechtsverhouding bestaat
krachtens welke de derde partij verplicht is de nadelige gevolgen van een veroordeling van
gedaagde in de hoofdzaak te dragen.
6.2.
[naam rechtspersoon 2] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat tussen haar en de in rechtsoverweging 4.1 genoemde (rechts)personen een rechtsverhouding bestaat die tot vrijwaring verplicht, zodat aan de vereisten voor oproeping in vrijwaring is voldaan. Nu VBT c.s. zich daarnaast hebben gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, zal de incidentele vordering tot oproeping in vrijwaring worden toegewezen.

7..Beoordeling van de proceskosten en uitvoerbaar bij voorraad in de incidenten

7.1.
De incidenten zijn gelijktijdig uitgeconcludeerd, zodat de rechtbank aanleiding ziet voor één proceskostenveroordeling. In het vrijwaringsincident is geen van partijen in het ongelijk gesteld. In het bevoegdheidsincident is [naam rechtspersoon 2] in het ongelijk gesteld. Daarom wordt zij veroordeeld in de proceskosten. Deze kosten aan de zijde van VBT c.s. worden tot aan deze uitspraak begroot op:
salaris advocaat € 563,00
totaal € 563,00.

8..Ambtshalve beslissing in de hoofdzaak

8.1.
[naam rechtspersoon 1] heeft nog niet voor antwoord geconcludeerd in de hoofdzaak. Daarom wordt de zaak naar de rol verwezen voor die rolhandeling.

9..De beslissing

De rechtbank
in het bevoegdheidsincident
9.1.
wijst de incidentele vordering af;
in het vrijwaringsincident
9.2.
staat toe dat [persoon A] , met woonplaats in [woonplaats 1] , [land 1] , en handelend onder de naam [handelsnaam A] door [naam rechtspersoon 2] wordt gedagvaard tegen de terechtzitting van
18 mei 2022;
9.3.
staat toe dat [naam rechtspersoon 3] ., met woonplaats te [woonplaats 2] , [land 2] door [naam rechtspersoon 2] wordt gedagvaard tegen de terechtzitting van
18 mei 2022;
in beide incidenten
9.4.
veroordeelt [naam rechtspersoon 2] in de proceskosten, aan de zijde van VBT c.s. tot op heden begroot op € 563,00;
9.5.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak
9.6.
verwijst de zaak naar de rol van
18 mei 2022voor het nemen van een conclusie van antwoord door [naam rechtspersoon 1] ;
9.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. J. van den Bos en in het openbaar uitgesproken op 6 april 2022.
901/1407