Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1..De procedure
- de dagvaarding met producties 1 en 2,
- de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie, met producties 1 t/m 25,
- de conclusie van antwoord in reconventie, tevens akte eiswijziging in conventie, met producties 3 t/m 17,
- de oproepingsbrief van deze rechtbank van 27 augustus 2021,
- de akte/ brief van 17 november 2021 namens de vrouw, houdende de producties 26 t/m 31,
- de akte/ brief van 1 december 2021 namens de man, houdende de producties 18 en 19.
2..De feiten
- De man is in december 2013 uit de gezamenlijke woning gegaan en de vrouw is daar met het jongste kind, [naam 1], blijven wonen.
- In november 2015 heeft de man bij brief van zijn advocaat aan de vrouw te kennen gegeven te willen scheiden.
3..Het geschil
in conventie en in reconventie
na eiswijzigingom bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
€ 21.079,=; en voorts
(N.B. De rechtbank begrijpt dat hetgeen subsidiair wordt gevorderd, betrekking heeft op de vorderingen achter VII, VIII, en IX):
€ 27.395,08 te betalen.
4..De beoordeling
€ 6.500,= te betalen te vermeerderen met de wettelijke rente (vanaf de datum van verschuldigdheid, althans vanaf een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen datum, in ieder geval vanaf de datum der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening).
“De eenmanszaak [naam eenmanszaak 1] blijft eigendom van de man. De zakelijke schulden van de man, en eveneens overige persoonlijke schulden komen uitdrukkelijk voor zijn rekening en risico.”
zijngeldlening bij [naam 2] ten behoeve van zijn bakkerij
geenzakelijke schuld van hem aan [naam 2] zou zijn. Hij heeft dat nagelaten. Daarom houdt de rechtbank het ervoor dat de schuld aan [naam 2] – die kennelijk inmiddels door de man is afbetaald – wèl een zakelijke schuld van de man is, die in de gemeenschap viel, maar waaromtrent partijen in het convenant de afspraak hebben gemaakt dat deze schuld voor rekening van de man is. De man komt daarom geen regresrecht op de vrouw toe. De vordering van de man zal worden afgewezen.
€ 1.500,=) heeft volgens hem betrekking op de tijd waarin de vrouw behandelingen onderging en als zzp-er geen inkomsten meer had, en op het jaar dat hij weer in de gezamenlijke woning verbleef met de vrouw (augustus 2018 tot augustus 2019). Volgens de man heeft hij toen vele betalingen verricht door contant geld (waarover hij beschikte vanwege zijn bakkerij) via de rekening van een van de kinderen in te zetten om financiële verplichtingen (die de vrouw had) na te komen en door contant geld direct aan de kosten van de huishouding te besteden. De vrouw heeft, volgens de man, hem toegezegd dit te compenseren.
€ 300,-. Het zou in beginsel aan de man zijn te bewijzen dat deze bedragen zijn overgemaakt ten titel van geldlening aan de vrouw. Echter de man heeft daartoe onvoldoende gesteld. Dat de bedragen zijn verstrekt ten titel van geldlening blijkt niet uit de omschrijving bij de overboeking en de man heeft ook niet toegelicht waarom hij juist toen de betreffende bedragen heeft overgeboekt. De man heeft ook geen gespecificeerd en ter zake doend bewijsaanbod gedaan. Hij beroept zich – ten aanzien van zijn stelling dat sprake is van geldleningen – op een zeer weinig specifieke mededeling van de vrouw, te weten, “de betalingen te zullen compenseren”. Als de man erin zou slagen te bewijzen dat de vrouw dat heeft gezegd, is dat nog niet voldoende om te kunnen concluderen dat (juist) de betreffende bedragen zijn verstrekt ten titel van geldlening. De vordering van de man zal worden afgewezen.
opzettelijkheeft verzwegen ten tijde van het opstellen van het convenant, nu de vrouw steeds de premiebetalingen verrichtte en dus op de hoogte was van het bestaan van de polis. Die omstandigheid kan echter niet zonder meer leiden tot de conclusie dat de vrouw het bestaan van de polis opzettelijk heeft verzwegen. De man heeft dan ook zijn stelling dat de vrouw het bestaan van de polis opzettelijk heeft verzwegen, onvoldoende onderbouwd.
Partijen hebben inmiddels de hen gezamenlijk toebehorende (inboedel)goederen in overleg en naar tevredenheid verdeeld. Ieder der partijen blijft eigenaar van de kleding, de lijfgoederen en de lijfsieraden en de overige persoonlijke bezittingen die in zijn/haar gebruik zijn of tot zijn of haar gebruik bestemd zijn.”Zonder nadere onderbouwing - die ontbreekt - valt niet in te zien dat in deze bepaling partijen
niethet oog hebben gehad op de Turkse gouden sieraden. Blijkens de foto’s van de in beslag genomen sieraden in het dossier betreft het steeds vrouwensieraden. Voorts staat tussen partijen vast dat de man deze sieraden in 2014 uit het gezamenlijke huis heeft gehaald waar de vrouw toen al geruime tijd alleen woonde, maar ze ook eind 2014, onder het stellen van een aantal voorwaarden (dat de vrouw zou zweren dat zij niet meer over het casino zou praten, dat zij het contact met “[naam 3]” zou verbreken, dat de vrouw niet meer met andere mannen zou knuffelen en zoenen) weer aan de vrouw heeft teruggegeven. Verder worden in het convenant voor het overige geen sieraden of Turks goud genoemd. Nu reeds vanwege voormelde voorgeschiedenis de sieraden partijen zeer wel bekend waren én deze een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen, is zeer onwaarschijnlijk dat partijen de Turkse gouden sieraden zijn vergeten bij de verdeling te betrekken en met de afspraak 5.1 in het convenant omtrent de lijfsieraden, het oog zouden hebben gehad op
anderesieraden. De stelling van de man dat de sieraden nog in de verdeling moeten worden betrokken is dus door de man onvoldoende onderbouwd, zodat de vordering van de man zal worden afgewezen. Vordering 8 van de vrouw zal worden toegewezen aldus, dat voor recht zal worden verklaard dat de in beslag genomen sieraden eigendom van de vrouw zijn. Niet zal worden verklaard dat ze worden toegedeeld aan de vrouw nu de sieraden immers reeds haar eigendom zijn. Als dit vonnis in kracht van gewijsde zal zijn gegaan komt met de afwijzing van de vordering van de man en de verklaring voor recht dat de in beslag genomen sieraden eigendom van de vrouw zijn, het door de man gelegde conservatoir beslag van rechtswege te vervallen (art. 704 lid 2 Rv). Door het vervallen van het beslag zal ook de gerechtelijke bewaring ten einde komen. Dit impliceert dat de gerechtelijk bewaarder (zoon [naam 2]) alsdan de juwelen zal moeten afgeven aan de vrouw (art. 861lid 2 Rv)
.
bakkerijvan de man. De vrouw heeft als productie 17 de kennelijk door haar bedoelde balans in het geding gebracht, waarin staat vermeld onder vlottende activa, vorderingen: “lening u/g
[naam bedrijf 2]€ 8.000”. De schuld van de bakkerij is niet teniet gegaan, aldus de vrouw, ook niet als de eenmanszaak van de man mogelijk is uitgeschreven uit het Handelsregister.
resterendehypothecaire schuld van
€ 65.636,05 en aftrek van kosten, een netto-verkoopopbrengst resteerde van € 201.735,74. De hypothecaire schuld was echter verminderd, omdat de polis was uitgekeerd (verpande polis). Voordat de polis werd uitgekeerd was de hypothecaire schuld € 122.002,78. De notaris moest bij de uitkering aan de man en de vrouw rekening houden met het in artikel 4.2 van het convenant bepaalde (“75% van de netto-overwaarde gaat naar de vrouw en 25% van netto-overwaarde gaat naar de man”), maar eveneens met het in artikel 5.5 bepaalde (“de rechten uit de poliskapitaalverzekering, afgesloten met Nationale Nederlanden onder nummer [polisnummer 1], worden bij helfte verdeeld.”) De notaris heeft blijkens de twee verschillende nota’s van afrekening pas naderhand ingezien dat hij ook rekening moest houden met artikel 5.5 van het echtscheidingsconvenant. In de ene nota van afrekening, die niet is uitgevoerd, is het bedrag ad € 201.735,74 verdeeld als volgt: € 151.286,68 naar de vrouw en € 50.449,06 naar de man. In de nota van afrekening die wel is uitgevoerd en waarbij de notaris tevens rekening heeft gehouden met artikel 5.5 van het echtscheidingsconvenant, is het bedrag ad € 201.735,74 zo verdeeld dat € 137.195,- naar de vrouw gaat en € 64.540,74 naar de man.
5..De beslissing
akte na tussenvonnisdoor de man teneinde zoals hiervoor is aangeduid onder 4.14 en 4.9, op welke akte de vrouw naderhand bij
antwoordakte na tussenvonniszal kunnen reageren;