ECLI:NL:RBROT:2022:2502

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 april 2022
Publicatiedatum
4 april 2022
Zaaknummer
ROT 21/2554 en ROT 21/2558
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van huurtoeslag over de jaren 2017 en 2018, waarbij geen hoorzitting heeft plaatsgevonden in de bezwaarfase en een belangenafweging voor terugvordering pas in het verweerschrift is gedaan.

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 7 april 2022, zijn de beroepen van eiser tegen de vaststelling van de huurtoeslag over de jaren 2017 en 2018 gegrond verklaard. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, die de huurtoeslag over deze jaren had vastgesteld en terugvorderingen had aangekondigd. De rechtbank oordeelde dat er ten onrechte geen hoorzitting had plaatsgevonden in de bezwaarfase, wat in strijd is met het motiveringsbeginsel. Dit had kunnen leiden tot een betere uitleg en mogelijk het vermijden van de beroepen.

De rechtbank constateerde dat de bestreden besluiten niet voldoende gemotiveerd waren, omdat er geen belangenafweging was gemaakt ten aanzien van de terugvorderingen. De rechtbank heeft de bestreden besluiten vernietigd, maar de rechtsgevolgen van deze besluiten in stand gelaten. Dit betekent dat de definitieve huurtoeslag over 2017 en 2018 zoals vastgesteld door verweerder, blijft gelden. Eiser heeft recht op vergoeding van het door hem betaalde griffierecht van € 49,-. De rechtbank benadrukte dat de inkomensgegevens zoals vastgesteld door de inspecteur van de inkomstenbelasting moeten worden gehanteerd bij de vaststelling van de huurtoeslag. De gemachtigde van eiser werd aangespoord om bij de inspecteur informatie in te winnen over de wijzigingen in de inkomensgegevens, aangezien deze van invloed zijn op de huurtoeslag.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
Zaaknummers: ROT 21/2554 en ROT 21/2558

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2022 in de zaken tussen

[naam eiser], te [plaatsnaam], eiser,

gemachtigde: [naam 1],
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: mr. L.J.F. Peerdemans.

Procesverloop

1. Bij besluit van 6 maart 2021 (het primair besluit I) heeft verweerder eiser bericht dat de huurtoeslag over 2017 definitief is vastgesteld op € 2.846,- en de teveel ontvangen voorschotten huurtoeslag over 2017 van € 857,- worden teruggevorderd.
Bij besluit van eveneens 6 maart 2021 (het primair besluit II) heeft verweerder eiser bericht dat de huurtoeslag over 2018 definitief is vastgesteld op € 1.082,- en de teveel ontvangen voorschotten huurtoeslag over 2018 van € 153,- worden teruggevorderd.
Bij besluit van 22 april 2021 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit I kennelijk ongegrond verklaard en de definitief berekende huurtoeslag over 2017 gehandhaafd. Met het bestreden besluit II van 22 april 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit II ongegrond verklaard en de definitieve vaststelling huurtoeslag over 2018 van € 1.082,- gehandhaafd.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld. Het beroepschrift gericht tegen de vaststelling huurtoeslag 2017 (het bestreden besluit I) is bij de rechtbank bekend onder registratienummer ROT 21/2554 en het beroepschrift gericht tegen de definitieve vaststelling huurtoeslag 2018 (het bestreden besluit II) is bij de rechtbank bekend onder registratienummer ROT 21/2558. De rechtbank heeft deze zaken gevoegd behandeld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 10 november 2021 op zitting behandeld. Eiser is bij gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 2].
De rechtbank is bekend met het overlijden van eiser, vanwege de leesbaarheid van de uitspraak spreekt de rechtbank in deze uitspraak toch over ‘eiser’.

Overwegingen

1.1.
Verweerder heeft bij besluit van 28 december 2016 aan eiser voorschotten huurtoeslag over 2017 toegekend van € 3.630,-, hierbij is rekening gehouden met een toetsingsinkomen van € 10.417,- en een rekenhuur van € 583,42. Bij besluit van 21 februari 2017 zijn, rekening houdend met een toetsingsinkomen van € 14.800 en een rekenhuur van € 583,42, deze voorschotten over 2017 ongewijzigd vastgesteld € 3.630,-.
Over 2018 heeft verweerder eiser bij besluit van 28 december 2017 voorschotten huurtoeslag van € 3.684,- toegekend, waarbij het geschatte jaarinkomen van € 16.517,- als toetsingsinkomen is gehanteerd. Na het overlijden van eiser op 9 april 2018, zijn bij besluit van 22 mei 2018 de voorschotten huurtoeslag aangepast voor de periode tot en met 30 april 2018 naar € 1.228,-. Hierbij is het toetsingsinkomen ongewijzigd € 16.517,- .
Na ontvangst van een melding van Basisregistratie BRI van 9 september 2020 van een jaarinkomen van € 19.902,- heeft verweerder bij het primaire besluit I de definitieve huurtoeslag over 2017 vastgesteld op € 2.846,-. Op verzoek is bij de berekening van het toetsingsinkomen het bijzondere inkomen niet meegeteld, waardoor het inkomen van € 19.902 naar een toetsingsinkomen van € 19.216 is verlaagd. Na ontvangst van een melding van Basisregistratie BRI van 26 augustus 2020 van een jaarinkomen van € 6179,- heeft verweerder bij het primaire besluit II de definitieve huurtoeslag over 2018 vastgesteld op € 1.082,-. Bij de berekening is het toetsingsinkomen van € 18.537,- gehanteerd.
1.2.
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder toegelicht dat de voorschotten huurtoeslag over 2017 en 2018 zijn toegekend. Pas nadat het geregistreerd inkomen bekend is worden zijn de definitieve berekeningen gemaakt. Dit geregistreerde inkomen is op 9 september 2020, respectievelijk 26 augustus 2020 doorgegeven door de werkgever, pensioenfonds of uitkeringsinstanties. Doordat over 2017 bij de voorschotten rekening is gehouden met een toetsingsinkomen van € 14.800 en uit de definitieve inkomensgegevens sprake is van een toetsingsinkomen van € 19.216,- is de definitieve huurtoeslag over 2017 lager vastgesteld. Bij de voorschotten over 2018 is rekening gehouden met een toetsingsinkomen van € 16.517,-. Na ontvangst van het geregistreerd inkomen heeft verweerder het toetsingsinkomen over het jaar 2018 vastgesteld op € 18.537,-, waardoor de definitieve huurtoeslag over 2018 is verlaagd naar € 1.082,-.
1.3.
In het verweerschrift van 15 juni 2021 is toegelicht dat bij de vaststelling van de draagkracht de aanslag van inkomstenbelasting gevolgd wordt zoals deze is vastgesteld door de inspecteur voor de inkomstenbelasting. De achterliggende gedachte van de wetgever was immers dat de bestuursrechter en de Belastingdienst/Toeslagen zich bij het bepalen van het recht op toeslag niet hoeven in te laten met de vraag of het verzamelinkomen wel op het juiste bedrag is vastgesteld.
1.4.
Voorts is bij het verweerschrift ten aanzien van de terugvordering overwogen dat in de bestreden besluiten ten onrechte geen belangenafweging is gemaakt. Deze belangenafweging heeft in het verweerschrift alsnog plaatsgevonden. Hierbij is toegelicht dat bij financiële problemen om een betalingsregeling verzocht kan worden. Op grond van het Verzamelbesluit is niet gebleken van bijzondere omstandigheden waardoor (gedeeltelijk) van de terugvordering moet worden afgezien.
Omdat deze belangenafweging ten onrechte niet bij de bestreden besluiten zijn genomen verzoekt verweerder de beroepen van eiser gegrond te verklaren met instandhouding van de rechtgevolgen.
2. Gemachtigde heeft bezwaar ingesteld omdat het voor hem niet duidelijk is hoe de terugvorderingen zijn ontstaan. Na ontvangst van de primaire besluiten heeft er een onderhoud met de Belastingdienst plaatsgevonden waaruit gemachtigde begrepen heeft dat in september 2020 een herberekening van eisers huurtoeslag over de jaren 2017 en 2018 heeft plaatsgevonden. Mogelijk is dit ontstaan door een mutatie van een uitkerende instantie (AOW, pensioenfonds etc.). Gemachtigde diende zelf te rade te gaan bij welke instantie hij hierover informatie kon inwinnen. Gemachtigde heeft geen toegang meer tot het digitale toeslagendossier van zijn vader en bankrekeningen zijn niet meer beschikbaar. Ondanks een telefonische toezegging heeft gemachtigde geen stukken van verweerder ontvangen, om welke reden hij bezwaar heeft ingesteld.
In beroep heeft gemachtigde verwezen naar de bezwaargronden. Tevens is er een afschrift van de email van de Sociale Verzekeringsbank overgelegd, waarin zijn vraag van 23 april 2021 wordt beantwoord. Hierin is bevestigd dat de Sociale Verzekeringsbank de aan eiser uitbetaalde bedragen AOW over de kalenderjaren 2017 en 2018 niet heeft aangepast.
3. Wettelijk kader
Huurtoeslag is een inkomensafhankelijke regeling. In artikel la, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht) is bepaald dat de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) van toepassing is op de verstrekking van huurtoeslag.
Uit artikel 8, eerste lid en artikel 2, eerste lid, onder i, van de Awir volgt dat het toetsingsinkomen het inkomensgegeven is als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna; Awr). In artikel 21, onderdeel e, van de Awr staat vervolgens wat verstaan moet worden onder het inkomensgegeven: indien over een kalenderjaar een aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen.
Artikel 20, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) bepaalt dat indien na de toekenning van de tegemoetkoming uit een wijziging van een inkomensgegeven blijkt dat de tegemoetkoming tot een te hoog of te laag bedrag is toegekend, verweerder de tegemoetkoming herziet met inachtneming van die wijziging.
Op grond van artikel 20, derde lid, van de Awir kan een herziening op grond van dit artikel leiden tot een uit te betalen bedrag doch ook tot een terug te vorderen bedrag.
In artikel 26, eerste lid, van de Awir, is bepaald dat indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. De rechtbank is van oordeel dat gemachtigde ten onrechte niet is gehoord en de bezwaren kennelijk ongegrond zijn verklaard. Indien verweerder in de bezwaarfase een hoorzitting had gehouden, was de uitleg waarschijnlijk eerder duidelijk geworden en hadden geen beroepen ingesteld hoeven worden.
De beroepen zijn gelet op het vorenstaande gegrond. De bestreden besluiten zullen om die reden worden vernietigd. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
Ten aanzien van de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten overweegt de rechtbank als volgt.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op juiste gronden de huurtoeslag over 2017 en 2018 heeft vastgesteld en de hieruit voortvloeiende terugvorderingen, zoals deze in de primaire besluiten zijn vastgesteld, heeft gehandhaafd.
De rechtbank overweegt dat, zoals ter zitting van 10 november 2021 is toegelicht, verweerder verplicht is bij de vaststelling van de huurtoeslag de inkomensgegevens zoals deze zijn vastgesteld door de inspecteur van de inkomstenbelasting te hanteren. Verweerder heeft van de inspecteur op 26 augustus 2020 en 9 september 2020 vernomen dat de inkomensgegevens van eiser over 2017, respectievelijk 2018, leiden tot een hoger verzamelinkomen over deze jaren.
De rechtbank begrijpt dat het voor eisers gemachtigde lastig is om na het overlijden van zijn vader in 2018 te achterhalen waardoor deze inkomensgegevens zijn gewijzigd. Gemachtigde dient zich echter te wenden tot de inspecteur om te achterhalen waardoor deze inkomensgegevens over 2017 en 2018 zijn gewijzigd. Verweerder heeft op juiste gronden de huurtoeslag over 2017 en 2018 met de primaire besluiten definitief vastgesteld.
6. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de bestreden besluiten in strijd met het motiveringsbeginsel zijn genomen, doordat geen belangenafweging ten aanzien van de terugvorderingen heeft plaatsgevonden. In rechtsoverweging 4 van deze uitspraak heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat de beroepen gegrond zijn en verweerder het griffierecht dient te vergoeden.
De rechtbank overweegt dat met het verweerschrift alsnog een belangenafweging ten aanzien van de terugvorderingen heeft plaatsgevonden. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat niet gebleken is van bijzondere omstandigheden waardoor (gedeeltelijk) van de terugvordering had moeten worden afgezien.
De rechtbank ziet hierin aanleiding de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden besluiten in stand te laten
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P.J. Schoonen, rechter, in aanwezigheid van G.J. Machwirth, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 7 april 2022.
De griffier en de rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.