Overwegingen
1. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak in eerste instantie of verweerder terecht eiseres voorschot kinderopvangtoeslag over de periode van 1 juni 2018 tot en met 31 december 2018 heeft geweigerd. Voorts zal de hieruit voortvloeiende terugvordering aan de orde komen.
2. Bij besluit van 28 december 2017 heeft verweerder eiseres over 2018 een voorschot kinderopvangtoeslag toegekend van € 17.253,-, welke bij besluit van 21 februari 2018 is herzien naar € 18.550,-.
Verweerder heeft eiseres kinderopvangtoeslag over de periode van 1 juni 2018 tot en met 31 december 2018 geweigerd, onder overweging dat eiseres na de afronding van haar opleiding per 1 juni 2018, niet langer een opleiding heeft gevolgd of aan andere voorwaarden voldoet om in aanmerking te komen voor kinderopvangtoeslag. Bij het verweerschrift van 4 november 2020 is toegelicht dat het hebben van een intentie om een opleiding te volgen niet aangemerkt kan worden als het volgen van een opleiding. Tevens heeft verweerder bij het verweerschrift met toepassing van het Verzamelbesluit Toeslagen, laatstelijk aangepast per 15 januari 2021, de belangen van eiseres met betrekking tot de terugvordering afgewogen. Hierbij is toegelicht dat de medische gronden van eiseres niet aangemerkt worden als een bijzondere omstandigheid die aanleiding zou kunnen zijn voor het matigen van de terugvordering. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting van 10 november 2021 gereageerd op de aanvullende gronden van 29 oktober 2021.
3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Eiseres heeft in bezwaar aangevoerd dat haar volledig onduidelijk is waarop de herziening van haar kinderopvangtoeslag 2018 heeft plaatsgevonden. Eiseres was voornemens aansluitend aan het stoppen van haar MBO 3 opleiding in juni 2018, haar studie voort te zetten. Pas medio augustus 2018 heeft zij de beslissing genomen om te stoppen met studeren, waardoor zij tot en met augustus 2018 recht heeft op kinderopvangtoeslag. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met haar medische situatie die ten grondslag lag van haar besluit om te stoppen met studeren. In het aanvullend beroepschrift van 29 oktober 2021 heeft eiseres toegelicht dat werkenden die stoppen met werken na afloop van de periode waarin gewerkt is, drie maanden uitloop krijgen waarin gebruik gemaakt kan worden van kinderopvang. Eiseres begrijpt niet waarom deze uitlooptermijn niet gegund is aan studerenden. Bovendien is in de algemene voorwaarden van de overeenkomst met kinderopvang Het Koninkrijkje sprake van een opzegtermijn van één maand. Studerenden dienen zich ieder jaar opnieuw in te schrijven, kunnen gedurende de zomervakantie gebruik maken van de kinderopvang en mogen de niet gebruikte uren opsouperen.
Niet wordt betwist dat eiseres in het berekeningsjaar 2018 ingeschreven heeft gestaan bij een school of instelling. Eiseres voldoet hierdoor aan het gestelde in artikel 1.6, eerste lid onder j, van de Wet Kinderopvang (Wko) waarin is bepaald dat een ouder aanspraak heeft voor een berekeningsjaar, indien de ouder in dat jaar is ingeschreven. Volgens eiseres volgt nergens uit dat wanneer de inschrijving eindigt, ook het recht op kinderopvangtoeslag eindigt voor het einde van dat jaar. De definitie van een berekeningsjaar volgt uit artikel 2, eerste lid, sub b, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) waaruit volgt dat dit het kalenderjaar is waarop de tegemoetkoming betrekking heeft. Hieruit volgt volgens eiseres niet dat de ouder over het gehele jaar ingeschreven moet staan om in aanmerking te komen voor toeslag. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij op grond van deze niet eenduidige wettekst ervan uit mocht gaan dat zij over het gehele jaar recht heeft op kinderopvangtoeslag, hetgeen een reden is om af te zien van terugvorderen. Door haar uitschrijving, in plaats te stellen van het laten beëindigen van het studiejaar die automatisch doorloopt tot 31 juli 2018, is sprake van grote gevolgen door een geringe achteraf niet te herstellen formele tekortkoming van eiseres. Volgens eiseres is dit aanleiding om de terugvordering te matigen.
Op grond van artikel 1.6 eerste lid aanhef en sub j. van de Wko, heeft een ouder voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar:
j. is ingeschreven bij een school of instelling als bedoeld in paragraaf 2.4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdragen en schoolkosten dan wel als bedoeld in de artikelen 2.8 tot en met 2.11 van de Wet studiefinanciering 2000;
Terugwerkende kracht, Stb. 2020, 519, datum inwerkingtreding 1 januari 2021, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 1 augustus 2015. Het eerste lid, onderdeel j, komt te luiden:
j. is ingeschreven bij een school of instelling als bedoeld in paragraaf 2.4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdragen en schoolkosten dan wel als bedoeld in de artikelen 2.8 tot en met 2.11 van de Wet studiefinanciering 2000, of is ingeschreven bij een school of instelling voor het volgen van een beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.1.2, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs die verzorgd wordt door een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, van die wet, of door een instelling die op grond van artikel 1.4.1. van de Wet educatie en beroepsonderwijs bevoegd is een diploma uit te reiken voor die opleiding;
5. De rechtbank overweegt in eerste instantie dat eiseres in bezwaar expliciet heeft aangevoerd dat onduidelijk is waarop primair besluit II van 18 december 2018 is gebaseerd.
Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank dat met primair besluit I van 28 december 2018, zijnde 10 dagen later, alsnog een grondslag verschaft is (een zogenaamd ‘moederbesluit’) voor de terugvordering van de toeslag van primair besluit II. Bij het bestreden besluit is geen rekening gehouden met het feit dat ten tijde van het nemen van primair besluit I geen grondslag aanwezig was voor dit besluit. Het bestreden besluit is om deze reden onvoldoende gemotiveerd. Het beroep wordt, onder toekenning van de proceskosten, gegrond verklaard.
Ten aanzien van de rechtsgevolgen overweegt de rechtbank als volgt.
6. De rechtbank overweegt dat uit de verklaring van Lentiz onderwijsgroep van 7 juni 2018 valt af te leiden dat eiseres per 1 juni 2018 is uitgeschreven. De rechtbank kan eiseres niet volgen in haar standpunt dat gelet op de vermelding van ‘het berekeningsjaar’ in artikel 1.6, eerste lid, van de Wko, eiseres recht heeft op kinderopvangtoeslag over het gehele jaar 2018 en deze toeslag niet beëindigd zou kunnen worden voor 31 december 2018. Zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting van 10 november 2021 heeft toegelicht, wordt op grond van artikel 2 van het besluit Kinderopvangtoeslag de hoogte van de kinderopvangtoeslag voor iedere kalendermaand afzonderlijk bepaald. Het standpunt van eiseres dat met het berekeningsjaar op grond van de definitie in artikel 2, eerste lid, sub b, van de Awir, het kalenderjaar is bedoeld, maakt niet dat de toeslag over het gehele jaar verstrekt dient te worden. Dat het zo gelezen dient te worden volgt niet uit enige jurisprudentie. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat eiseres met ingang van 1 juni 2018 niet langer voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor kinderopvangtoeslag.
Het subsidiair gestelde standpunt van eiseres dat een uitlooptermijn in acht genomen dient te worden kan de rechtbank niet volgen. Dat bij studerenden door de vakantieperiode een uitlooptermijn tot en met 31 juli van het jaar volgt, maakt niet dat deze van toepassing is bij studerende die hun studie voor het einde van het schooljaar beëindigen. Dat eiseres voornemens was een andere studie te gaan volgen, maakt niet dat aansluitend een studie is gevolgd. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting van 10 november 2021 toegelicht dat eiseres het maximaal te gebruiken uren tot 1 juni 2018 heeft genoten, zodat van opsouperen van niet genoten uren aan kinderopvang in een uitlooptermijn, ook geen sprake kan zijn.
7. Ten aanzien van de terugvordering overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat het terugvorderingsbedrag van € 10.821,- onjuist is vastgesteld.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat ten onrechte bij het bestreden besluit geen belangenafweging ten aanzien van de terugvordering heeft plaatsgevonden. Dit is met het verweerschrift van 4 november 2020 hersteld. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat niet gebleken is van bijzondere omstandigheden waardoor (gedeeltelijk) van de terugvordering had moeten worden afgezien.
In rechtsoverweging 5. van deze uitspraak is reeds aangeven dat strijd met het motiveringsbeginsel aanleiding is om onder toekenning van de proceskosten, het bestreden besluit te vernietigen.
8. Het beroep is gegrond. De rechtbank ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.600,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 541,- en een wegingsfactor 1, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1).