ECLI:NL:RBROT:2022:2379

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 maart 2022
Publicatiedatum
30 maart 2022
Zaaknummer
ROT 20/4002
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om handhavend optreden wegens misleidende informatie op een verpakking margarine

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de aanduiding 'plantaardig' op een verpakking margarine. Eiser, vertegenwoordigd door mr. H. van Drunen, had de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) en de Minister voor Medische Zorg (thans: de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport) aangeklaagd wegens misleidende informatie op de verpakking van margarine van het merk [merknaam]. Eiser stelde dat de vermelding 'plantaardig' misleidend was, omdat het product weipoeder (melk) bevatte, wat volgens hem in strijd was met de Europese regelgeving. De rechtbank oordeelde dat de aanduiding 'plantaardig' toegestaan was, omdat de margarine enkel vet van plantaardige oorsprong bevatte, met een tolerantie voor dierlijk vet van 2%. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van misleiding volgens Verordening (EU) 1169/2011, en verklaarde het beroep ongegrond. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, en de rechtbank veroordeelde de Staat tot schadevergoeding aan eiser. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder de aanduiding 'plantaardig' gebruikt mag worden en de verantwoordelijkheden van de betrokken partijen in het kader van voedselinformatie.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/4002

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 maart 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. H. van Drunen,
en
de Minister voor Medische Zorg(thans: de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport), verweerder,
gemachtigde: mr. I.C.M. Nijland,
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Voor een weergave van het procesverloop tot aan de tussenuitspraak van 3 juni 2021 verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.
Bij de tussenuitspraak heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om het gebrek in het besluit van 9 oktober 2019 te herstellen.
Bij besluit van 24 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het besluit van 9 oktober 2019 herroepen en eisers verzoek om handhaving afgewezen.
Eiser heeft hierop bij brief van 7 juli 2021 gereageerd.
De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer. Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 9 februari 2022. Het beroep is gelijktijdig behandeld met de beroepen met zaaknummers ROT 20/4409 en ROT 20/6940. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen [persoon A] , werkzaam bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit.
De rechtbank heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met het ingediende verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

Overwegingen

1.1
Eiser heeft bij brief van 28 november 2018 de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit verzocht om handhavend op te treden tegen [naam supermarktketen] wegens misleidende informatie op een verpakking margarine van het merk [merknaam] . Door op de verpakking te vermelden dat het om een ‘plantaardig’ product gaat terwijl bij de ingrediënten ‘weipoeder (melk)’ staat vermeld, is het product volgens eiser niet volledig plantaardig en wordt misleidende voedselinformatie verstrekt. Daarmee overtreedt [naam supermarktketen] volgens eiser artikel 36, tweede en derde lid, van Verordening (EU) 1169/2011.
1.2
In de tussenuitspraak is overwogen dat verweerder eiser ten onrechte niet als belanghebbende heeft aangemerkt en dat eisers bezwaar tegen het primaire besluit van 6 maart 2019, waarin het handhavingsverzoek niet in behandeling was genomen, bij het besluit op bezwaar van 9 oktober 2019 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
1.3
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder toekenning aan eiser van een dwangsom van € 180,- en een proceskostenvergoeding van € 1.050,-, het besluit van 9 oktober 2019 herroepen, eiser als belanghebbende aangemerkt en zijn verzoek om handhaving afgewezen.
2. Het bestreden besluit rust op de grond dat geen sprake is van een overtreding, omdat geen sprake is van onjuiste, misleidende en verwarrende etikettering. Volgens artikel 78, eerste lid, onder f, en bijlage VII van Verordening (EU) 1308/2013 mag de aanduiding ‘plantaardig’ bij smeerbare vetten worden gebruikt indien het product alleen vet van plantaardige oorsprong bevat, met een tolerantie voor dierlijk vet van 2% van het vetgehalte. De margarine van [merknaam] bevat enkel vet van plantaardige oorsprong, zodat de aanduiding ‘plantaardig’ mag worden gebruikt. Daarbij komt dat op de ingrediëntenlijst de dierlijke ingrediënten zijn vermeld en dat op de verpakking bij allergie informatie is vermeld dat er melk in het product zit.
3. Eiser voert in beroep aan - kort weergegeven - dat het handhavingsverzoek ten onrechte is afgewezen. Het product bevat weliswaar geen dierlijke vetten, maar wel een ander dierlijk product, namelijk weipoeder. Volgens Verordening 1308/2013 mag een plantaardig product maximaal 2% dierlijk vet bevatten en is er geen ruimte om een product als plantaardig aan te duiden als het tevens andere dierlijke producten dan vet bevat. Met de aanduiding ‘plantaardig’ op de verpakking van [merknaam] margarine is daarom sprake van onjuiste, misleidende en verwarrende etikettering, aldus eiser.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4. Het wettelijk kader, voor zover hier van belang, is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
5.1.
In Verordening (EU) 1169/2011 zijn onder meer regels opgenomen over verplichte voedselinformatie (artikel 9), zoals een lijst van ingrediënten. Over deze lijst op de verpakking van [merknaam] margarine bestaat tussen partijen geen geschil.
In Verordening (EU) 1169/2011 zijn voorts regels opgenomen die bepalen dat voedselinformatie niet misleidend mag zijn (artikelen 7 en 36). Een dergelijke regel is tevens neergelegd in artikel 16 van Verordening (EG) 178/2002. Het geschil tussen partijen gaat om de vraag of de op de verpakking van [merknaam] margarine geplaatste aanduiding “plantaardige margarine” misleidend is, omdat deze margarine volgens de ingrediëntenlijst tevens “weipoeder (melk)” bevat, zijnde een ingrediënt van dierlijke oorsprong.
5.2.
De [merknaam] margarine is een smeerbaar vetproduct bedoeld voor menselijke consumptie, als bedoeld in artikel 78 van Verordening (EU) 1308/2013. Volgens het eerste en tweede lid van dit artikel gelden voor smeerbare vetproducten de in bijlage VII bij deze verordening opgenomen definities, aanduidingen en verkoopbenamingen. De in deze bijlage opgenomen definities, aanduidingen of verkoopbenamingen mogen in de Unie uitsluitend worden gebruikt voor het afzetten van een product dat voldoet aan de overeenkomstige in die bijlage vastgestelde eisen. Uit bijlage VII, deel VII, onder II.5 volgt dat voor een smeerbaar vetproduct de aanduiding ‘plantaardig’ mag worden gebruikt indien het product alleen vet van plantaardige oorsprong bevat, met een tolerantie voor dierlijk vet van 2% van het vetgehalte.
5.3.
Hieruit volgt dat een smeerbaar vetproduct de aanduiding ‘plantaardig’ mag dragen voor zover dit niet meer dan twee procent dierlijke vetten bevat. Andere eisen worden in de bijlage niet gesteld. Aangenomen moet daarom worden dat voor de aanduiding ‘plantaardig’ uitsluitend bepalend is of het vet dat in de margarine voorkomt uit niet meer dan twee procent dierlijke vetten bestaat. Nu geen andere eisen worden gesteld moet tevens worden aangenomen dat voor gebruik van de aanduiding “plantaardig” niet van belang is welke overige ingrediënten dan vetten het product bevat.
5.4.
Zoals blijkt uit de in de bijlage vermelde overwegingen bij Verordening (EU) 1308/2013 heeft deze verordening tot doel bij te dragen aan de gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten. Daartoe heeft de EU-wetgever het dienstig geoordeeld om voor bepaalde sectoren en/of producten definities, aanduidingen en verkoopbenamingen vast te stellen omdat deze een belangrijk element vormen voor de vaststelling van de mededingingsvoorwaarden. Deze definities, aanduidingen en verkoopbenamingen mogen uitsluitend worden gebruikt voor de afzet van producten die aan de overeenkomstige eisen voldoen. Verordening (EU) 1308/2013 heeft daarmee mede tot doel de economische voorwaarden voor de productie en de afzet, alsook de kwaliteit van de betrokken producten te helpen verbeteren, de consument te beschermen en de mededingingsvoorwaarden te bewaren. Hiervan getuige mede de plaatsing van artikel 78 in de verordening, namelijk in Deel II (Interne markt), Titel II (Voorschriften betreffende de afzet en de producentenorganisaties), Onderafdeling 2 (Sector- of productspecifieke handelsnormen).
5.5.
Verordening (EU) 1308/2013 maakt mitsdien duidelijk onder welke voorwaarden een smeerbaar vetproduct “plantaardig” mag worden genoemd, opdat het voldoet aan de mededingingsvoorwaarden en in de gemeenschappelijke markt van de EU mag worden verhandeld. Daaraan zou afbreuk worden gedaan indien ook andere, niet in bijlage VII (Deel VII) opgenomen, ingrediënten bepalend zouden kunnen zijn voor de vraag of voor een product de aanduiding “plantaardig” mag worden gebruikt.
5.6.
Gelet op wat is overwogen in 5.1 tot en met 5.5 en nu tussen partijen niet in geschil is dat de [merknaam] margarine geen dierlijke vetten bevat, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het product de aanduiding “plantaardig” mag dragen. Nu het ingrediënt weipoeder daarnaast duidelijk is vermeld in de ingrediëntenlijst heeft verweerder terecht geconcludeerd dat geen sprake is van misleiding als bedoeld in Verordening (EU) 1169/2011, zodat geen grond bestaat voor handhavend optreden.
6. Nu het bestreden besluit het besluit van 9 oktober 2019 vervangt en dat besluit derhalve als ingetrokken moet worden beschouwd, is het beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk omdat eiser geen belang meer heeft bij zijn beroep tegen dat besluit.
7. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek bestaat aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De verletkosten in verband met het bijwonen van de zitting van 12 mei 2021 en de zitting van 9 februari 2022 worden vastgesteld op € 82,50 (uitgaande van een totale behandelduur ter zitting van 90 minuten met een uurloon van € 55,-). De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op
€ 2.656,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de enkelvoudige kamer, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de meervoudige kamer, met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1).
8.1
Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
8.2
Het gaat hier om een niet-punitieve procedure zodat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De behandeling van het bezwaar mag daarbij ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren.
8.3
In dit geval is de redelijke termijn aangevangen op 10 april 2019, de datum waarop verweerder het bezwaarschrift heeft ontvangen. Tot de dag van deze uitspraak zijn twee jaar en ruim elf maanden verstreken, zodat de redelijke termijn is overschreden.
8.4
In een geval als dit, waarin pas na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan, moet de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Indien echter sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd in de rechterlijke fase, dan komt die overschrijding niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat. Van een overschrijding in de rechterlijke fase is geen sprake indien binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van verweerder van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld uitspraak wordt gedaan, met dien verstande dat binnen anderhalf jaar tussenuitspraak is gedaan; zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 14 februari 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:70). Na de ontvangst van het beroepschrift op 19 november 2019 is tussenuitspraak gedaan op 3 juni 2021, zodat in de rechterlijke fase de termijn met (afgerond) twee weken is overschreden. Het feit dat eiser, ondanks juiste vermelding van de bevoegde rechtbank in het besluit van 9 oktober 2019 het beroepschrift naar een onbevoegde rechtbank heeft gezonden waardoor vertraging is ontstaan, doet hier niet aan af.
8.5
De overschrijding van de redelijke termijn moet daarom deels aan verweerder en deels aan de rechtbank worden toegerekend. De veroordeling tot vergoeding van de immateriële schade moet naar evenredigheid worden berekend. Overeenkomstig het onder 8.4 overwogene is van de overschrijding van de termijn één maand toe te rekenen aan de Staat. Dit betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn – één maand – voor rekening van de Staat komt en het resterende deel – 11 maanden – voor rekening van verweerder. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden leidt dit tot een schadevergoeding van € 1.000,-. In dit geval bestaat aanleiding dit bedrag met 1/2 te verminderen. Daartoe is van belang dat eiser als voorzitter van Stichting [naam stichting] ook beroep heeft ingesteld tegen een besluit van verweerder op een door de stichting ingediend handhavingsverzoek (zaaknummer ROT 20/4409) waarin dezelfde rechtsvragen spelen. Gelet op deze personele en inhoudelijke verwevenheid bestaat aanleiding om een matigende invloed te veronderstellen op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die door eiser wordt ondervonden door de te lang durende procedure.
Op grond van artikel 8:88 van de Awb zal verweerder worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 458,33 (11/12 x € 1.000,- x 0,5) aan eiser en de Staat tot betaling van € 41,67 (1/12 x € 1.000,- x 0,5) aan eiser.
8.6
Gelet hierop bestaat aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van eiser in verband met het indienen van het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 379,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor 0,5 en een waarde per punt van € 759,-). Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan de rechtbank is toe te rekenen, moeten verweerder en de Staat ieder de helft van deze proceskosten vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2019 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.928,75;
  • veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van € 458,33 wegens geleden immateriële schade;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan eiser van € 41,67 wegens geleden immateriële schade;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 189,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter, en mr. A.C. Rop en mr. S.A. de Vries, leden, in aanwezigheid van mr. N.S.J. Letschert, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 24 maart 2022.
De griffier en de voorzitter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Bijlage

Verordening (EU) nr. 1169/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan consumenten, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1924/2006 en (EG) nr. 1925/2006 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 87/250/EEG van de Commissie, Richtlijn 90/496/EEG van de Raad, Richtlijn 1999/10/EG van de Commissie, Richtlijn 2000/13/EG van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 2002/67/EG en 2008/5/EG van de Commissie, en Verordening (EG) nr. 608/2004 van de Commissie
Overwegingen
(24)
Bepaalde ingrediënten of andere stoffen of producten (zoals technische hulpstoffen) kunnen, wanneer zij bij de productie van levensmiddelen worden gebruikt en daarin nog aanwezig zijn, allergieën of intoleranties bij sommige mensen veroorzaken, en sommige van deze allergieën of intoleranties vormen een gevaar voor de gezondheid van de betrokkenen. Het is belangrijk dat informatie wordt verstrekt over de aanwezigheid van levensmiddelenadditieven, technische hulpstoffen en andere stoffen of producten met een wetenschappelijk bewezen allergene werking of intolerantie-effect, zodat vooral consumenten die aan een voedselallergie of -intolerantie lijden, doordachte keuzes kunnen maken die voor hen veilig zijn.
(26)
Voedseletiketten moeten duidelijk en begrijpelijk zijn om de consumenten te kunnen helpen die beter doordachte voedsel- en voedingskeuzes willen maken. Uit studies blijkt dat de goede leesbaarheid van het etiket een belangrijk element is om de kans dat de op het etiket vermelde informatie de doelgroep beïnvloedt zo groot mogelijk te maken, en dat onleesbare productinformatie één van de belangrijkste oorzaken van de ontevredenheid van de consumenten over voedseletiketten is. Daarom dient een integrale aanpak te worden ontwikkeld die alle aspecten van leesbaarheid in aanmerking neemt, waartoe ook lettertype, kleur en contrast behoren.
Artikel 2
Definities
(…)
2. De volgende definities zijn ook van toepassing:
a. a)
„voedselinformatie”: informatie over een levensmiddel, die ter beschikking van de eindverbruiker wordt gesteld door middel van een etiket, ander begeleidend materiaal of andere middelen, waaronder moderne technologie-instrumenten of mondelinge communicatie;
(…)
i. i)
„etiket”: label, merknaam, merkteken of afbeelding of ander beschrijvend materiaal, geschreven, gedrukt, gestencild, als merkteken aangebracht, in reliëf uitgevoerd of ingeperst op of bevestigd aan een levensmiddelenverpakking of -recipiënt;
j)
„etikettering”: de vermeldingen, aanwijzingen, fabrieks- of handelsmerken, afbeeldingen of tekens die betrekking hebben op een levensmiddel en voorkomen op een verpakkingsmiddel, document, schriftstuk, etiket, band of label, dat bij dit levensmiddel is gevoegd of daarop betrekking heeft;
(…)
Artikel 3
Algemene doelstellingen
1. Bij de verstrekking van voedselinformatie wordt gestreefd naar een hoog niveau van bescherming van de gezondheid en de belangen van de consumenten door de eindverbruikers door een basis te verschaffen voor het maken van goed doordachte keuzes en een veilig gebruik van levensmiddelen, waarbij speciale aandacht wordt besteed aan gezondheids-, milieu-, economische, sociale en ethische aspecten.
2. De voedselinformatiewetgeving beoogt de verwezenlijking in de Unie van het vrije verkeer van legaal geproduceerde en in de handel gebrachte levensmiddelen, zo nodig rekening houdend met de noodzaak om de rechtmatige belangen van de producenten te beschermen en de productie van kwaliteitsproducten te bevorderen.
(…)
Artikel 7
Eerlijke informatiepraktijken
1. Voedselinformatie mag niet misleidend zijn, met name niet:
a. a) ten aanzien van de kenmerken van het levensmiddel, en vooral niet ten aanzien van de aard, identiteit, eigenschappen, samenstelling, hoeveelheid, houdbaarheid, land van oorsprong of plaats van herkomst en wijze van vervaardiging of productie;
b) door aan het levensmiddel effecten of eigenschappen toe te schrijven die het niet bezit;
c) door te suggereren dat het levensmiddel bijzondere kenmerken vertoont terwijl alle soortgelijke levensmiddelen dezelfde kenmerken bezitten, met name door nadrukkelijk te wijzen op het ontbreken of aanwezig zijn van bepaalde ingrediënten en/of voedingsstoffen;
(…)
2. Voedselinformatie is nauwkeurig, duidelijk en voor de consument gemakkelijk te begrijpen.
Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a en b van Verordening (EU) 1169/2011 mag voedselinformatie niet misleidend zijn, met name niet ten aanzien van de kenmerken van het levensmiddel, en vooral niet ten aanzien van de aard, identiteit, eigenschappen, samenstelling, hoeveelheid, houdbaarheid, land van oorsprong of plaats van herkomst en wijze van vervaardiging of productie, of door aan het levensmiddel effecten of eigenschappen toe te schrijven die het niet bezit.
Artikel 36
Van toepassing zijnde voorschriften
1. Wanneer de in de artikelen 9 en 10 bedoelde voedselinformatie op vrijwillige basis wordt verstrekt, voldoet deze informatie aan de voorschriften in de afdelingen 2 en 3 van hoofdstuk IV.
2. Vrijwillig verstrekte voedselinformatie voldoet aan de volgende eisen:
a)
zij is niet misleidend voor de consument, in de zin van artikel 7;
b)
zij is niet dubbelzinnig of verwarrend voor de consument, en
c)
zij is in voorkomend geval gebaseerd op relevante wetenschappelijke gegevens.
3. De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast inzake de toepassing van de in lid 2 van dit artikel bedoelde voorschriften voor de volgende vrijwillige voedselinformatie:
a)
informatie over de mogelijke onbedoelde aanwezigheid in voedsel van stoffen of producten die allergieën of intoleranties kunnen veroorzaken;
b)
informatie met betrekking tot de geschiktheid van een levensmiddel voor vegetariërs of veganisten,
(…)
Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden
Artikel 16
Aanbiedingsvorm
Onverminderd specifieke bepalingen van de levensmiddelenwetgeving mogen de etikettering van, de reclame voor en de aanbiedingsvorm van levensmiddelen en diervoeders, met inbegrip van de vorm, het uiterlijk en de verpakking ervan, het gebruikte verpakkingsmateriaal, de wijze waarop zij worden gepresenteerd, de omgeving waarin zij zijn uitgestald, alsmede de informatie die erover wordt verstrekt via ongeacht welke kanalen, de consument niet misleiden.
Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad
Overwegingen
(2)
Deze verordening dient alle basisonderdelen van de gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten te bevatten.
(3)
Om tegemoet te komen aan de in artikel 40, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) vastgestelde eis een gemeenschappelijke ordening van de markten tot stand te brengen, dient deze verordening van toepassing te zijn op alle in bijlage I bij het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en het VWEU (samen "de Verdragen") vermelde landbouwproducten.
(64)
De toepassing van normen voor de afzet van landbouwproducten kan helpen de economische voorwaarden voor de productie en afzet van deze producten en de kwaliteit van de producten te verbeteren. De toepassing van dergelijke normen is dan ook in het belang van producenten, handelaren en consumenten.
(76)
Van bepaalde sectoren en/of producten zijn definities, aanduidingen en verkoopbenamingen een belangrijk element voor de vaststelling van de mededingingsvoorwaarden. Het is dan ook dienstig voor die sectoren en producten definities, aanduidingen en verkoopbenamingen vast te stellen die in de Unie uitsluitend mogen worden gebruikt voor de afzet van producten die aan de overeenkomstige eisen voldoen.
Artikel 78
Definities, aanduidingen en verkoopbenamingen voor bepaalde sectoren en producten
1. Naast de toepasselijke handelsnormen, in voorkomend geval, gelden de in bijlage VII opgenomen definities, aanduidingen en verkoopbenamingen voor de volgende sectoren of producten:
(…)
f. smeerbare vetproducten voor menselijke consumptie; en
(…)
Bijlage VII, deel VII, onder II
(…)
5. De aanduiding "plantaardig" mag samen met de in deel B van het aanhangsel II vermelde verkoopbenamingen worden gebruikt indien het product alleen vet van plantaardige oorsprong bevat, met een tolerantie voor dierlijk vet van 2 % van het vetgehalte. Deze tolerantie is ook van toepassing wanneer wordt verwezen naar een plantensoort.