In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 24 maart 2022, is de vraag aan de orde of de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een correcte toepassing heeft gegeven aan artikel 7, tweede lid, van de NOW-1 bij het vaststellen van de definitieve tegemoetkoming in de loonkosten. Eiseres, een werkgever, had een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in de loonkosten vanwege een verwacht omzetverlies van 60% per 1 maart 2020. De Minister had de tegemoetkoming vastgesteld op € 10.625,- en een bedrag van € 8.170,- aan teveel ontvangen voorschot teruggevorderd. Eiseres was het niet eens met deze beslissing en stelde dat de definitieve tegemoetkoming te laag was vastgesteld en dat er ten onrechte geen rekening was gehouden met het percentage aan omzetverlies.
De rechtbank oordeelde dat de Minister de tegemoetkoming op een juiste wijze had vastgesteld. De rechtbank benadrukte dat de wetgever bewust had gekozen voor een methode waarbij de tegemoetkoming wordt verminderd met het verschil tussen de totale loonsom op basis van de referentiemaand en de daadwerkelijke loonsom over de meetperiode, zonder rekening te houden met het percentage aan omzetverlies. Dit was bedoeld om werkgevers te stimuleren om werknemers in dienst te houden, zelfs in tijden van omzetverlies. De rechtbank concludeerde dat er geen ruimte was om af te wijken van de bepalingen uit de regeling, ook al verkeerde eiseres in een lastige financiële situatie.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond, en bevestigde de vaststelling van de tegemoetkoming door de Minister. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de NOW-regeling en de verantwoordelijkheden van werkgevers in het kader van de subsidie.