ECLI:NL:RBROT:2022:2163

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 maart 2022
Publicatiedatum
23 maart 2022
Zaaknummer
10/750369-18
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor gewoontewitwassen en voorbereidingshandelingen met betrekking tot de Opiumwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 maart 2022 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van gewoontewitwassen en voorbereidingshandelingen met betrekking tot de Opiumwet. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uur. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan gewoontewitwassen van een bedrag van in totaal € 123.162,-, en aan het voorhanden hebben van stoffen die bestemd waren voor de productie van heroïne. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte gedurende een langere periode geldbedragen heeft gewitwassen en dat hij betrokken was bij het vervoer en de opslag van azijnzuuranhydride en natriumcarbonaat, stoffen die gebruikt worden bij de productie van heroïne. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van enkele andere ten laste gelegde feiten, waaronder het voorhanden hebben van een vuurwapen, omdat niet bewezen kon worden dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van het wapen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat heeft geleid tot een lagere straf dan geëist door de officier van justitie.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/750369-18
Datum uitspraak: 16 maart 2022
Tegenspraak
Verkort vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] op 29 [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] ,
volgens mededeling van de verdachte op zitting verblijvende op het adres:
[verblijfadres verdachte] ,
raadsman mr. H. Raza, advocaat te Rotterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 1 en 2 maart 2022.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vorderingen van de officier van justitie is gewijzigd.
De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. L.L. van Delft heeft gevorderd:
  • vrijspraak van het onder 4, 5 en 7 ten laste gelegde;
  • bewezenverklaring van het onder 1, 2, 3 en 6 ten laste gelegde waarbij geldt dat:
o voor het onder 1 ten laste gelegde niet bewezen kan worden dat het feit in vereniging is gepleegd;
o voor het onder 2 ten laste gelegde een bewezenverklaring kan volgen voor het bedrag van € 23.880,-;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.

4..Waardering van het bewijs

Aanleiding onderzoek Berkel
Van eind 2017 tot medio 2018 is door het Team Nodale Oriëntatie (hierna: TNO) van de politie Rotterdam een verkennend onderzoek ingesteld op het bedrijventerrein gelegen aan de [adres 1] in verband met het in beeld brengen van criminele knooppunten en het uit de anonimiteit halen van de daarmee samenhangende (grensoverschrijdende) criminele netwerken. Op dit bedrijventerrein was [naam bedrijf] gevestigd, het (toenmalige) bedrijf van de verdachte. De waarnemingen van het TNO leidden ertoe dat dit bedrijf aan een nader onderzoek werd onderworpen.
In dat nadere onderzoek concludeert de politie dat de auto’s die de verdachte en de vader van de verdachte, medeverdachte [naam medeverdachte 1] , op hun naam hebben, vermoedelijk zijn aangeschaft met de opbrengst van de handel in verdovende middelen. Hiermee ontstaat tegen beide verdachten een verdenking van witwassen.
Naar aanleiding van op 16 november 2018 ontvangen TCI-informatie wordt de verdenking van witwassen uitgebreid met een verdenking van overtreding van de Opiumwet. Vanaf dat moment worden verscheidene (bijzondere) opsporingsmiddelen tegen de verdachten ingezet. De bevindingen die hieruit naar voren komen, leiden tot een aanhouding van de verdachten op 14 januari 2019. Ook vinden op die datum op verschillende locaties doorzoekingen plaats. In een woning aan de [adres 2] , waar de verdachte met [naam medeverdachte 1] woont (hierna: de woning), worden grote geldbedragen en een vuurwapen aangetroffen. In een container, die op een terrein in Zevenhuizen staat, worden 100 jerrycans met in totaal 3000 liter azijnzuuranhydride (en een straatwaarde van ongeveer
€ 900.000,-) in beslag genomen alsmede 41 zakken met in totaal 1.025 kilogram natriumcarbonaat. In de bedrijfsruimte van de verdachte in [plaatsnaam] wordt eveneens een aantal jerrycans azijnzuuranhydride in beslag genomen. Ook treft de politie daar een functionerend camerasysteem aan. Met dit camerasysteem zijn gedurende een langere periode beelden van binnen en buiten [naam bedrijf] gemaakt. De (opgeslagen) beelden worden door te politie bekeken en op grond van deze beelden, in combinatie met de overige onderzoeksresultaten en het verhandelde ter zitting, staat voor de rechtbank vast dat:
  • de verdachte op 14 september 2018 een pallet met zakken natriumcarbonaat vanuit een bestelbus in zijn bedrijfsruimte legt;
  • de medeverdachte [naam medeverdachte 2] op 22 november 2018 uit een bestelbus pallets met jerrycans azijnzuuranhydride laadt en achterin de bedrijfsruimte neerzet;
  • de verdachte op 27 november 2018 in de bedrijfsruimte een ontmoeting heeft met onder andere de medeverdachte [naam medeverdachte 1] , zij bij de jerrycans staan te praten en [naam medeverdachte 1] vloeistof uit een jerrycan in een glas schenkt en hiernaar kijkt;
  • de verdachte op 28 november 2018 samen met de medeverdachte [naam medeverdachte 3] jerrycans azijnzuuranhydride en zakken natriumcarbonaat vanuit zijn bedrijfsruimte in een bestelbus laadt en deze goederen naar de container in Zevenhuizen brengt;
  • de verdachte op 20 december 2018 jerrycans azijnzuuranhydride vanuit zijn bedrijfsruimte in een bestelbus laadt en deze naar de container in Zevenhuizen brengt.
De stoffen azijnzuuranhydride en natriumcarbonaat worden gebruikt bij het vervaardigen van heroïne uit morfinepoeder.
4.1.
Vrijspraak zonder nadere motivering
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het onder 4, 5 en 7 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
4.2.
Vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde
4.2.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde witwassen, tot een bedrag van € 23.880,-. Het geld bestaat voor een bedrag van € 9.000,- uit briefjes van € 500,-. Deze coupures komen feitelijk alleen voor in het criminele milieu. De verdachte was eigenaar van de onderneming [naam bedrijf] , maar van structurele, regelmatige werkzaamheden die passen bij een autobedrijf is geen sprake geweest. Deze feiten en omstandigheden rechtvaardigen het vermoeden van witwassen. De verdachte heeft geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven dat het geld niet uit enig misdrijf afkomstig is.
4.2.2.
Beoordeling
Toetsingskader
Voorop gesteld wordt dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van witwassen opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Dat er in de onderhavige zaak geen bewijs is dat de in de woning aangetroffen geldbedragen afkomstig zijn uit een specifiek misdrijf, staat aan bewezenverklaring dus niet zonder meer in de weg.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, kan immers niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte de eerdergenoemde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Vermoeden van witwassen
Op 14 januari 2019 zijn bij de doorzoeking van de woning van de verdachte verschillende contante geldbedragen aangetroffen. In een kast in de woonkamer zat in een plastic tas een bedrag van € 13.500,-. Verder is in diezelfde kast in een envelop in coupures van € 500,- een bedrag van € 9.000,- aangetroffen. Daarnaast is in een kast in de slaapkamer van de verdachte een bedrag van € 1.380 gevonden. In de verklaring van de verdachte over de herkomst van het geld, waarover hierna meer, ligt besloten dat hij wetenschap had van dit geld en dat hij dit voorhanden heeft gehad.
Vooropgesteld wordt dat de omvang van de contante geldbedragen (€ 9.000,- en € 13.500,-) in de kast in de woonkamer, en de wijze waarop dit werd bewaard, een aanwijzing vormen dat dit geen legale herkomst heeft. Bovendien bestond het bedrag van € 9.000,- uit briefjes van € 500,-, hetgeen in het reguliere betalingsverkeer zeer ongebruikelijke coupures zijn. Daar komt bij dat de verdachte in de periode voorafgaand aan het tenlastegelegde tijdstip niet beschikte over afdoende aantoonbare legale inkomsten. Weliswaar was de verdachte eigenaar van de onderneming [naam bedrijf] , maar uit het strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat daar geen structurele bedrijfsactiviteiten plaatsvonden. Dat strookt ook met de gegevens van de iCOV Rapportage Vermogen en Inkomen. Volgens die gegevens had het bedrijf van de verdachte in 2017 en 2018 een jaaromzet van respectievelijk € 2.852,- en € 6.731,-. Deze omzetten vormen geen toereikende verklaring voor de in de woning aangetroffen geldbedragen.
Deze feiten en omstandigheden, in onderling verband beschouwd, rechtvaardigen het vermoeden dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is.
Concrete verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring
Het voorgaande betekent dat van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft over de herkomst van de bedragen. De verdachte heeft verklaard het geld te hebben geleend van zijn vader, de medeverdachte [naam medeverdachte 1] . Dat geld heeft hij contant ontvangen van zijn vader en dat heeft hij in de kast in de woonkamer bewaard. Deze verklaring over de herkomst van het geld biedt voldoende aanknopingspunten voor nader onderzoek. De verdachte heeft aldus een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven over de herkomst van het geld. Het had dan ook op de weg van het Openbaar Ministerie gelegen om naar die verklaring nader onderzoek te doen en daarvoor heeft het ruimschoots de gelegenheid gehad. Dat is echter niet gebeurd.
4.2.3.
Conclusie
Gelet op het voorgaande is niet komen vast te staan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Dit betekent dat niet kan worden bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van het in de woning aangetroffen geld. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
4.3.
Vrijspraak van het onder 3 ten laste gelegde
4.3.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 3 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen is. De verdachte heeft een vuurwapen in zijn woning voorhanden gehad. Dit vuurwapen lag in een kast waarvan de verdachte de sleutel had. Bovendien is er DNA van de verdachte op het vuurwapen aangetroffen.
4.3.2.
Beoordeling
Vast staat dat op 14 januari 2019 bij de doorzoeking van de woning een vuurwapen en bijbehorende munitie – namelijk elf kogelpatronen – zijn aangetroffen. Uit onderzoek is gebleken dat het een vuurwapen betreft van categorie III en munitie van categorie III in de zin van de Wet Wapens en Munitie (WWM).
De vraag is of de verdachte dit vuurwapen op voornoemde datum voorhanden heeft gehad.
Het vuurwapen is in een afgesloten inbouwkast in de woonkamer van de woning aangetroffen. De verdachte heeft een sleutel van deze inbouwkast en deze sleutel is tijdens zijn aanhouding ook bij hem aangetroffen. Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat de verdachte beschikkingsmacht had over het wapen. Dat de verdachte ten tijde van het aantreffen van het vuurwapen zich niet in de woning bevond, maakt dit niet anders omdat de verdachte zijn hoofdverblijf in deze woning heeft.
Het vuurwapen is aan een DNA-onderzoek onderworpen en uit het onderzoek van het Nederland Forensisch Instituut (hierna: NFI) is gebleken dat een DNA-profiel op het vuurwapen is aangetroffen dat overeenkomt met het DNA-profiel van de verdachte met een matchkans van kleiner dan 1 op 1 miljard. De verdediging heeft echter aangevoerd dat het rapport van het NFI waaruit deze DNA-match blijkt niet als bewijsmiddel kan worden gebruikt, omdat in dit rapport geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat er sprake is van verwantschap tussen de verdachte en zijn vader, medeverdachte [naam medeverdachte 1] , terwijl uit de vakbijlage ‘Bewijskracht van het vergelijkend DNA-onderzoek’ [1] volgt dat die omstandigheid gevolgen kan hebben voor de bewijskracht. De rechtbank stelt vast dat uit het rapport van het NFI inderdaad niet blijkt dat rekening is gehouden met de omstandigheid dat de verdachten familie van elkaar zijn. Nu deze omstandigheid wel van invloed kan zijn op de bewijskracht, zal de rechtbank de resultaten van het NFI niet voor het bewijs gebruiken. Het is immers niet duidelijk wat de werkelijke bewijskracht van het aangetroffen DNA is.
De rechtbank overweegt verder dat de verdachte samen met zijn vader en broer in de woning woont. De inbouwkast, waar het vuurwapen is aangetroffen, staat in een gezamenlijke ruimte van de woning, namelijk in de woonkamer. Vast staat dat er drie sleutels zijn die toegang geven tot deze inbouwkast. De inbouwkast is een rommelkast en het vuurwapen lag in een blauwe doos in de kast waardoor het vuurwapen niet direct in het zicht lag. Gelet op het vorenstaande, in onderlinge samenhang bezien, acht de rechtbank niet bewezen dat de verdachte ook de wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van het vuurwapen in de woning. Bij deze stand van zaken dient de rechtbank de verdachte vrij te spreken van het voorhanden hebben van het vuurwapen en bijbehorende munitie.
4.3.3.
Conclusie
Het onder 3 aan de verdachte ten laste gelegde feit is niet bewezen. De verdachte wordt hiervan vrijgesproken.
4.4.
Bewijswaardering van het onder 1 ten laste gelegde
4.4.1.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 tenlastegelegde witwassen. De verdachte was een jonge ondernemer. Hij heeft uitgelegd wat ongeveer zijn maandelijkse inkomsten waren. Daarbij heeft hij concreet gewezen op de mogelijkheid om bij zijn boekhouder of bank stukken op te vragen. Het Openbaar Ministerie heeft daar echter niets mee gedaan. Op basis van het onderzoek van de politie kan niet met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat het geld een legale herkomst heeft.
4.4.2.
Beoordeling
De rechtbank zal met inachtneming van het hierboven, in het kader van de motivering van de vrijspraak van feit 2, weergegeven toetsingskader beoordelen of de tenlastegelegde geldbedragen afkomstig zijn uit enig misdrijf en of de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van die geldbedragen.
Vermoeden van witwassen
Vast staat dat de verdachte sinds 1 juni 2017 enig eigenaar is van de eenmanszaak [naam bedrijf] . Zoals hierboven is omschreven, is uit onderzoek van het Team Nodale Oriëntatie naar de onderneming van de verdachte de verdenking van witwassen ontstaan. Vervolgens is onderzoek gedaan naar de bankrekeningen op naam van de verdachte en [naam bedrijf] en naar de gegevens van de belastingdienst. Uit de analyses van de bankrekeningen blijkt dat in de periode in 2017/2018 € 1.800,- is overgeboekt en een bedrag van € 81.095,- aan contante stortingen op de bankrekeningen is bijgeschreven. In diezelfde periode heeft de verdachte bij de belastingdienst een omzet opgegeven van in totaal € 9.583,-. De verdachte heeft aldus een bedrag van € 73.312,- meer ontvangen dan hij heeft opgegeven bij de belastingdienst. Dit bedrag is niet te verklaren uit de bedrijfsvoering van [naam bedrijf] .
Verder blijkt uit het register van de Rijksdienst voor Wegverkeer (RDW) dat de verdachte in de tenlastegelegde periode acht auto’s op zijn naam had staan. De geschatte aanschafwaarde van de auto’s bedroeg volgens brancheorganisatie BOVAG in totaal € 87.050,-. Uit de analyses van de bankrekeningen kan worden herleid dat deze auto’s voor € 20.500,- met girale betalingen zijn voldaan en dat een bedrag van € 16.700,- middels contante opnames is voldaan. Dit betekent dat van de aanschafwaarde van de auto’s een bedrag van € 49.850,- (87.050 -/- 20.500 -/- 16.700) niet is te verklaren uit de bedrijfsvoering van [naam bedrijf] . Daar komt bij dat, zoals hierboven al is geoordeeld, uit onderzoek is gebleken dat binnen [naam bedrijf] geen structurele bedrijfsactiviteiten plaatsvonden die passen bij een autobedrijf/garage.
Gelet op de uitkomsten van het onderzoek naar de bankrekeningen, de belastinggegevens en de bedrijfsactiviteiten van [naam bedrijf] , is het vermoeden gerechtvaardigd dat de bedragen van € 73.312,- en € 49.850,- afkomstig zijn uit enig misdrijf. Het lijkt er sterk op dat de onderneming van de verdachte fungeerde als dekmantel voor het witwassen van crimineel vermogen. Het betoog van de raadsman dat niet met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geld een legale herkomst heeft, wordt dan ook verworpen.
Concrete verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring
Het voorgaande betekent dat van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft over de herkomst van deze bedragen. De verdachte heeft weliswaar verklaard dat hij de auto’s heeft aangekocht met een lening van € 50.000,- van een oom uit Turkije, maar dit kan niet tot de conclusie leiden dat de bedragen van € 73.312,- en € 49.850,- niet uit enig misdrijf afkomstig zijn. De verklaring over deze lening is namelijk door de politie onderzocht en in het voordeel van de verdachte meegenomen in het politieonderzoek. Uit dit onderzoek is gebleken dat de totale uitgaven van de verdachte € 198.497,- bedragen, waarvan € 50.000,- door de lening van de oom van de verdachte, € 18.408,- uit overige inkomsten en € 7.213,- door de omzet van [naam bedrijf] verklaarbaar zijn. De verdachte had € 286,- op zijn bankrekening waardoor de verdachte voor € 123.162,- aan uitgaven heeft gedaan die niet verklaard kunnen worden uit de normale bedrijfsvoering.
Verder heeft de verdachte slechts gewezen op de mogelijkheid om bij zijn boekhouder of bank “stukken op te vragen”. Daarmee heeft hij geen enkel aanknopingspunt verschaft voor de mogelijkheid dat het geld niet uit enig misdrijf afkomstig. Zo heeft de verdachte niet inzichtelijk gemaakt welke administratieve stukken en/of bankgegevens relevant zouden zijn voor nader onderzoek, laat staan wat daar dan uit zou blijken. Bovendien is zijn verklaring onvoldoende concreet en verifieerbaar. Het had op de weg van de verdediging gelegen om, bijvoorbeeld, een naam van de boekhouder te noemen of inzichtelijk te maken waar of op welke wijze hij zou kunnen worden bereikt. De verdachte heeft, kortom, geen concrete verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven dat voornoemde bedragen niet uit enig misdrijf afkomstig zijn.
4.4.3.
Conclusie
Gelet op het voorgaande is bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van een bedrag van € 73.312,- en een bedrag van € 49.850,-, derhalve in totaal
€ 123.162,-.
Gewoontewitwassen
Omdat de verdachte gedurende een langere periode bij herhaling geldbedragen heeft witgewassen, wordt bewezen geacht dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen.
4.5.
Bewijswaardering van het onder 6 ten laste gelegde
4.5.1.
Standpunt verdediging
De verdachte heeft erkend de zakken natriumcarbonaat en de jerrycans azijnzuuranhydride vanuit zijn bedrijfsruimte op 27 november en 20 december 2018 naar de container te Zevenhuizen te hebben vervoerd. Echter, zowel de jerrycans als de zakken waren niet van hem. Hij wist ook niet dat deze stoffen gebruikt worden bij de productie van verdovende middelen en hij kon dat evenmin vermoeden. Hij moet daarom worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.
4.5.2.
Beoordeling
Voor een veroordeling op grond van artikel 10a, eerste lid, aanhef en onder 3° van de Opiumwet, is opzet vereist op het voorhanden hebben en op de voorbereiding of bevordering van een feit als bedoeld in artikel 10, vierde of vijfde lid van de Opiumwet. Daarnaast is vereist dat de verdachte wist of ernstige reden had om te vermoeden dat de voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen bestemd zijn tot het plegen van het feit als bedoeld in artikel 10, vierde of vijfde lid van de Opiumwet. Van “voorhanden hebben” als bedoeld in artikel 10a, eerste lid van de Opiumwet is sprake als de verdachte feitelijke macht over de voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken.
De verdachte heeft zakken natriumcarbonaat opgehaald en naar zijn autobedrijf in [plaatsnaam] gebracht. Ook zijn de zakken natriumcarbonaat en de jerrycans azijnzuuranhydride tijdelijk opgeslagen geweest in de bedrijfsruimte van het autobedrijf van de verdachte. Daarnaast heeft de verdachte de jerrycans azijnzuuranhydride en de zakken natriumcarbonaat ingeladen, vervoerd van zijn autobedrijf naar een container in Zevenhuizen en daar opgeslagen. De verdachte is dan ook betrokken geweest bij het vervoer en de opslag van de azijnzuuranhydride en natriumcarbonaat, aanvankelijk in de loods van zijn bedrijf en later in de container in Zevenhuizen. De verdachte heeft verklaard dat hij een sleutel had van de container. In de container zijn ook 8 lege jerrycans en 1 witte 20 liter jerrycan met azijnzuuranhydride aangetroffen. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de verdachte de feitelijke macht over de aangetroffen goederen in de container – namelijk de jerrycans met azijnzuuranhydride, de lege jerrycans en de zakken natriumcarbonaat – heeft gehad en deze dus ook voorhanden heeft gehad.
De vraag is vervolgens of bewezen kan worden dat de verdachte wist of ernstige redenen had te vermoeden dat deze voorwerpen en stoffen bestemd waren voor de productie van heroïne.
De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend.
Allereerst is van belang dat de zakken natriumcarbonaat en de jerrycans azijnzuuranhydride aanvankelijk zijn opgeslagen in de loods van het autobedrijf van de verdachte. De opslag van deze stoffen past niet binnen de normale bedrijfsvoering van een autogarage. De loods van een autogarage is een ongebruikelijke locatie om een dergelijke partij chemicaliën op te slaan. Daarnaast gaat het om grote hoeveelheden, te weten 3.000 liter azijnzuuranhydride en 1.025 kilo natriumcarbonaat. Dit kan naar schatting worden gebruikt voor de omzetting van ongeveer 1.000 kilo morfine in heroïne. Bovendien zijn azijnzuuranhydride en natriumcarbonaat beide grondstoffen die nodig zijnvoor de productie van heroïne uit morfine. Het is niet waarschijnlijk dat de verdachte de combinatie van deze stoffen, in dergelijke grote hoeveelheden, heeft opgeslagen en vervoerd, zonder te weten dat deze stoffen bestemd waren voor de productie van heroïne. Ook het feit dat bij de doorzoeking op 14 januari 2019 diverse lege en gevulde jerrycans zijn aangetroffen in het autobedrijf van de verdachte, waarbij in drie van die jerrycans blijkens een voorlopige test eveneens azijnzuuranhydride is aangetroffen, wijst erop dat de verdachte wetenschap had van de inhoud van de in de container aangetroffen jerrycans nu hij, nadat hij naar zijn zeggen alle jerrycans voor een ander had weggehaald, kennelijk ook soortgelijke jerrycans met inhoud in zijn eigen bedrijfsruimte had staan.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verdachte wist dat de jerrycans azijnzuuranhydride en de zakken natriumcarbonaat bestemd waren voor het verrichten van strafbare voorbereidingshandelingen en ook dat zijn opzet gericht was om een feit als bedoeld in artikel 10, vierde lid, van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen. De verklaring van de verdachte dat er schoonmaakmiddel in de jerrycans zat, acht de rechtbank ongeloofwaardig. Verder kan in het midden blijven of de verdachte al dan niet in opdracht van zijn medeverdachten de zakken natriumcarbonaat en de jerrycans azijnzuuranhydride in zijn autobedrijf heeft opgeslagen of dat er anderszins sprake is geweest van een samenwerking, nu dit verder niet van belang is bij de beoordeling van de rol van de verdachte.
Het standpunt van de officier van justitie dat er sprake is van medeplegen met de medeverdachte [naam medeverdachte 1] acht de rechtbank niet bewezen.
4.5.3.
Conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 6 ten laste gelegde heeft begaan.
4.5.4.
Voorwaardelijk verzoek
De raadsman heeft verzocht om, indien de rechtbank tot een bewezenverklaring van feit 6 zou komen, nog eerst over te gaan tot het horen van de getuigen [naam getuige 1] en [naam getuige 2] en de zaak daartoe aan te houden. De rechtbank gaat hier niet in mee. Reeds ter zitting is het verzoek om aanhouding in verband met het horen van deze getuigen afgewezen. Thans ligt aan het verzoek geen nieuwe motivering ten grondslag. De rechtbank wijst het voorwaardelijk verzoek af, onder verwijzing naar de eerder ter zitting gegeven motivering.
4.6.
Bewezenverklaring
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het onder 1 en 6 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij
inde periode
van1 mei 2017 tot en met 13 september 2018, te [plaatsnaam] en te Rotterdam, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft verdachte meermalen voorwerpen, te weten:
- een geldbedrag van 49.850 euro en- een geldbedrag van 73.312,-,
verworven
envoorhanden gehad, terwijl hij, wist, dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk, geheel of gedeeltelijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
6.
hij
inde periode van 27 november 2018 tot en met 14 januari 2019 te [plaatsnaam] en Zevenhuizen, om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren van hoeveelheden en/of een hoeveelheid van een materiaal en/of middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden , voorwerpen en stoffen voorhanden heeft gehad, te weten in een pand aan de [adres 3] en in een container (met nummer [nummer 1] ) op het terrein de [adres 4]
- 3.000 liter Azijnzuuranhydride (100 jerrycans van 30 liter)
- 1.025 kilo Natriumcarbonaat (41 stuks 25 kilo zakken)
- 1 stuks 20 liter jerrycan met daarin nog 6 liter Azijnzuuranhydride
- 8 stuks 25 liter jerrycan, leeg, waarvan 7 stuks zonder dop voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte wist dat die bestemd waren tot het plegen van dat feit.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring in cursief verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de redengevende inhoud van het voorgaande en op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende tot bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Het vonnis zal in die gevallen waarin de wet dit vereist worden aangevuld met een later bij dit vonnis te voegen bijlage met daarin de inhoud dan wel de opgave van de bewijsmiddelen.

5..Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
1.
van het plegen van witwassen een gewoonte maken;
6.
om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn dus strafbaar.

6..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7..Motivering straffen

7.1.
Algemene overweging
De straffen die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straffen zijn gebaseerd
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen met betrekking tot de vervaardiging van heroïne door het voorhanden hebben van de daartoe benodigde stoffen. Op grond van de hoeveelheid aangetroffen stoffen moet worden aangenomen dat daarmee een aanzienlijke hoeveelheid heroïne geproduceerd kon worden. Heroïne is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. Door de verspreiding van heroïne en het gebruik ervan wordt niet alleen de volksgezondheid ernstig bedreigd, maar de ervaring leert ook dat dit dikwijls gepaard gaat met andere vormen van criminaliteit. Dit varieert van lichte verwervingscriminaliteit tot zware criminaliteit zoals geweldsmisdrijven.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen.
Witwassen is een ernstig en schadelijk misdrijf, enerzijds omdat het de integriteit van de (internationale) legale economie en het financieel verkeer aantast en anderzijds omdat het veelal het sluitstuk vormt van andersoortige criminaliteit. Door de opbrengsten van misdrijven te gebruiken in de legale economie worden die misdrijven bovendien aan het zicht van justitie onttrokken.
7.3.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van
10 januari 2022 waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gelet op de ernst van de feiten en in het bijzonder gelet op het grote belang van de bescherming van de volksgezondheid en de economie, is de rechtbank van oordeel dat slechts een gevangenisstraf een juiste bestraffing vormt. De rechtbank komt evenwel tot het opleggen van een lagere straf dan is geëist door de officier van justitie. Hiertoe is allereerst redengevend dat de rechtbank minder feiten bewezen acht dan de officier van justitie. Maar daarnaast speelt een rol dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.
De verdachte is in de onderhavige zaak op 14 januari 2019 in verzekering gesteld. Op deze datum is de redelijke termijn aangevangen. Naar het oordeel van de rechtbank is er in deze zaak geen sprake van bijzondere omstandigheden. Tussen 14 januari 2019 en de datum van het eindvonnis ligt een periode van ruim drie jaar en twee maanden. Nu wordt uitgegaan van een redelijke termijn van twee jaar, is er in de onderhavige zaak sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) van één jaar en twee maanden. Nu deze overschrijding niet is toe te rekenen aan de verdachte, zal dit gecompenseerd worden in de strafmaat.
De verdachte is tot slot geruime tijd geschorst geweest uit de voorlopige hechtenis en heeft die tijd aangegrepen om zijn leven een andere wending te geven. Zo heeft hij ter zitting verklaard inmiddels bij zijn vader in het bedrijf te werken en zich bezig te houden met meubelmakerij.
Gezien het voorgaande acht de rechtbank het opleggen van een gevangenisstraf waarbij het onvoorwaardelijke deel hoger is dan de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht niet passend. In plaats daarvan zal de rechtbank, naast een gevangenisstraf, een forse taakstraf opleggen. Ook ziet de rechtbank de noodzaak van het opleggen van een aanzienlijk voorwaardelijk strafdeel als stok achter de deur teneinde de verdachte te stimuleren zijn legale inkomensverwerving vol te houden en hem ervan te weerhouden wederom strafbare feiten te plegen.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straffen passend en geboden.

8..In beslag genomen voorwerpen

Aan dit vonnis is als bijlage II een lijst gehecht van de in beslag genomen voorwerpen, waarvan de inhoud als hier ingelast dient te worden beschouwd.
8.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd het in beslag genomen geldbedrag verbeurd te verklaren.
8.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft om teruggave van het in beslag genomen geldbedrag verzocht.
8.3.
Beoordeling
Omdat het in beslag genomen geldbedrag betrekking heeft op het onder 2 ten laste gelegde, en de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken, zal een last worden gegeven tot teruggave aan de verdachte.

9..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 63 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht en het artikel 10a van de Opiumwet.

10.. Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11..Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte de onder 2, 3, 4, 5 en 7 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 6 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) maanden;
bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot
10 (tien) maandenniet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op
2 (twee) jaar;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde:
de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf voor de duur van 240 (tweehonderdveertig) uren,waarbij Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de taakstraf dient te bestaan;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
120 dagen;
beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
- gelast de teruggave aan verdachte van het voorwerp dat op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst is genummerd 1:
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte, dat bij eerdere beslissing is geschorst.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A. van Luijck, voorzitter,
en mrs. W.M. Stolk en B. Vaz, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.G. Polke, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De griffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks de periode 1 mei 2017 tot en met 13 september 2018, te [plaatsnaam] en/of te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft/hebben gemaakt, immers heeft/hebben verdachte(n) meermalen (een) voorwerp(en), te weten:
- een geldbedrag van 49.850 euro en/of
- een geldbedrag van 73.312,-, althans een (groot) geldbedrag
verworven, voorhanden gehad, overgedragen, omgezet en/of gebruikt, terwijl hij, tezamen met zijn mededader(s), althans alleen, wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk, geheel of gedeeltelijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
2.
Fideliolaan 64 te Hoogvliet Rotterdam
hij op of omstreeks 14 januari 2019, te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, een voorwerp te weten: -een contant geldbedrag van 26.710,-, althans een (groot) geldbedrag heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt, terwijl hij tezamen met zijn mededader(s), althans alleen, wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk, geheel of gedeeltelijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
3.
Fideliolaan 64 te Hoogvliet Rotterdam
hij op of omstreeks 14 januari 2019 te Rotterdam, althans in Nederland, alleen, althans tezamen en in vereniging met (een) ander(en) (een) wapen(s) als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie III onder 1° van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3° van die wet in de vorm van een pistool, namelijk een pistool van het merk Smith & Wesson, model 5906, met serienummer [serienummer] , kaliber 9mm, en/of munitie in de zin van art. 1 onder 4° van de Wet wapens en munitie, te weten munitie als bedoeld in art. 2 lid 2 van die wet van de Categorie III, te weten 11 stuks S&B kogelpatronen, kaliber 9mm, voorhanden heeft gehad;
4.
[adres 3]
hij op of omstreeks 14 januari 2019, te [plaatsnaam], althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander of anderen, althans alleen, opzettelijk één (of meer) accijnsgoederen, te weten ongeveer 100.000 stuks sigaretten, althans een grote hoeveelheid sigaretten, voorhanden heeft gehad dat/die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing is/zijn betrokken.
5.
hij op of omstreeks 14 januari 2019 te [plaatsnaam] en/of Rotterdam, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren van hoeveelheden en/ of een hoeveelheid van een materiaal en/of middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen, voorwerpen en/of stoffen voorhanden heeft gehad, te weten:
in een pand aan de [adres 3]
- 3 jerrycans met totaal ongeveer 90 liter Azijnzuuranhydride, en/of
- pompwerktuig met slang, en/of
- een hoeveelheid teiltjes met daaraan vermoedelijk restanten van verdovende
middelen van lijst I van de Opiumwet, en/of
- 2 zeven met daaraan vermoedelijk restanten van verdovende middelen van lijst I van de Opiumwet
en/of in een tuinhuis nummer [nummer 2] , gevestigd aan het [adres 5]
- meerdere zakken bruinkleurig poeder, en/of
- een hoeveelheid teilen met divers keukengerei, en/of
- mondkapjes en/of veiligheidsbrillen, en/of
- een stoffilter voor een gezichtsmasker, en/of
- diverse pannen van (groot) formaat, en/of
- een flexibele luchtafvoerslang, en/of
- drukpers en toebehoren, en/of
- meerdere jerrycans met een nog onbekende vloeistof , en/of
- divers verpakkingsmateriaal, en/of
- een zakje met een witte substantie, en/of
- een weegschaal
voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte wist of ernstige redenen had te vermoeden dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en);
6.
hij op of omstreeks de periode van 27 november 2018 toe en met 14 januari 2019 te [plaatsnaam] en/of Zevenhuizen, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren van hoeveelheden en/ of een hoeveelheid van een materiaal en/of middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen, voorwerpen en/of stoffen voorhanden heeft gehad, te weten in een pand aan de [adres 3] en/of in een container (met nummer [nummer 1] ) op het terrein de [adres 4]
- 3.000 liter Azijnzuuranhydride (100 jerrycans van 30 liter)
- 1.025 kilo Natriumcarbonaat (41 stuks 25 kilo zakken)
- 1 stuks 20 liter jerrycan met daarin nog 6 liter Azijnzuuranhydride
- 8 stuks 25 liter jerrycan, leeg, waarvan 7 stuks zonder dop voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte wist of ernstige redenen had te vermoeden dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en);
7.
hij op of omstreeks 14 januari 2019 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 43,8 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of ongeveer 47,6 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of ongeveer 2,7 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

Voetnoten

1.https://www.forensischinstituut.nl/publicaties/publicaties/2020/07/14/bewijskracht-van-het-vergelijkend-dna-onderzoek. De versie die door de verdediging is overhandigd, is dezelfde versie als de vakbijlage die online is gepubliceerd.