ECLI:NL:RBROT:2022:2040
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Verzet tegen te late bezwaar tegen primaire besluit van de Sociale Verzekeringsbank
In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 22 maart 2022 uitspraak gedaan op het verzet van de opposant tegen een eerdere uitspraak van 23 maart 2021, waarin zijn beroep tegen de beslissing op bezwaar van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) ongegrond werd verklaard. De opposant had bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van de SVB van 24 april 2012, maar de rechtbank oordeelde dat hij te laat bezwaar had gemaakt. De opposant stelde dat hij het primaire besluit niet had ontvangen en pas op 4 augustus 2020 op de hoogte was geraakt van de inhoud ervan, waardoor hij meende dat de termijn voor het indienen van bezwaar pas na deze datum was gaan lopen.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de opposant in 2012 op de hoogte moet zijn geweest van het primaire besluit, en dat zijn bezwaarschrift, dat op 31 augustus 2020 was ingediend, te laat was. De rechtbank oordeelde dat er geen verschoonbare termijnoverschrijding was, ondanks de persoonlijke omstandigheden van de opposant. De verzetrechter heeft geconcludeerd dat de opposant geen bezwaar had tegen de inhoud van het primaire besluit, maar dat hij nieuwe feiten en omstandigheden aanvoerde die een herziening van het besluit zouden rechtvaardigen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de opposant in zijn brief aan de SVB bezwaar maakte tegen het primaire besluit, en dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzet ongegrond verklaard en aangegeven dat de opposant zich vrij kan wenden tot de SVB met het verzoek om de korting op zijn AOW-uitkering te beëindigen. De uitspraak is gedaan door rechter W.M.P.M. Weerdesteijn, in aanwezigheid van griffier H. Sabanovic, en is openbaar uitgesproken op 22 maart 2022.