ECLI:NL:RBROT:2022:2040

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
21 maart 2022
Zaaknummer
ROT 20/5725
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen te late bezwaar tegen primaire besluit van de Sociale Verzekeringsbank

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 22 maart 2022 uitspraak gedaan op het verzet van de opposant tegen een eerdere uitspraak van 23 maart 2021, waarin zijn beroep tegen de beslissing op bezwaar van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) ongegrond werd verklaard. De opposant had bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van de SVB van 24 april 2012, maar de rechtbank oordeelde dat hij te laat bezwaar had gemaakt. De opposant stelde dat hij het primaire besluit niet had ontvangen en pas op 4 augustus 2020 op de hoogte was geraakt van de inhoud ervan, waardoor hij meende dat de termijn voor het indienen van bezwaar pas na deze datum was gaan lopen.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de opposant in 2012 op de hoogte moet zijn geweest van het primaire besluit, en dat zijn bezwaarschrift, dat op 31 augustus 2020 was ingediend, te laat was. De rechtbank oordeelde dat er geen verschoonbare termijnoverschrijding was, ondanks de persoonlijke omstandigheden van de opposant. De verzetrechter heeft geconcludeerd dat de opposant geen bezwaar had tegen de inhoud van het primaire besluit, maar dat hij nieuwe feiten en omstandigheden aanvoerde die een herziening van het besluit zouden rechtvaardigen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de opposant in zijn brief aan de SVB bezwaar maakte tegen het primaire besluit, en dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzet ongegrond verklaard en aangegeven dat de opposant zich vrij kan wenden tot de SVB met het verzoek om de korting op zijn AOW-uitkering te beëindigen. De uitspraak is gedaan door rechter W.M.P.M. Weerdesteijn, in aanwezigheid van griffier H. Sabanovic, en is openbaar uitgesproken op 22 maart 2022.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/5725

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 maart 2022 op het verzet van

[naam opposant], te [woonplaats opposant], opposant

(gemachtigde: mr. mr. J.J.A. Bosch).

Procesverloop

Opposant heeft tegen de beslissing op bezwaar van De Sociale verzekeringsbank (SVB) van 25 september 2020 (het bestreden besluit) beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 23 maart 2021 heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard.
Opposant heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
De rechtbank heeft het verzet op 3 maart 2022 op zitting behandeld. Opposant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk ongegrond geacht. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat opposant te laat bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit van 24 april 2012 en opposant geen geldige reden heeft aangevoerd om het overschrijden van de termijn om bezwaar te maken verschoonbaar te achten.
2. Opposant voert tegen de uitspraak van de rechtbank aan dat hij het primaire besluit niet heeft ontvangen en pas op 4 augustus 2020 telefonisch op de hoogte is geraakt met de inhoud van dat besluit. De termijn voor het indienen van bezwaar is om die reden pas na 4 augustus 2020 gaan lopen waardoor het bezwaar van opposant tijdig is ingediend. Opposant betwist verder dat hij bezwaar wilde maken tegen het primaire besluit, want hij wenste een wijziging van het besluit vanwege gewijzigde omstandigheden. Zo is aan opposant een schone lei toegekend bij vonnis van 8 november 2016. Dit zijn nieuwe feiten en omstandigheden voor een herhaalde aanvraag. De in het primaire besluit vermelde korting op de AOW-uitkering van opposant (van 14%) met ingang van 8 november 2016 dan wel 15 november 2016 dient te vervallen. Dit is het verzoek dat opposant in de periode augustus-september 2020 heeft ingediend.
3. In deze verzetzaak beoordeelt de verzetrechter uitsluitend of in de buiten-zittinguitspraak terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep ongegrond is. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
4. De verzetrechter overweegt het volgende. Ter zitting heeft opposant benadrukt dat hij geen bezwaar heeft tegen de inhoud van het primaire besluit, maar dat het gaat om nieuwe feiten of omstandigheden waardoor een nieuw besluit zou moeten worden genomen op grond van artikel 4:6 van de Awb. De verzetrechter is echter van oordeel dat verweerder zich gelet op de bewoordingen van de brief van opposant terecht op het standpunt heeft gesteld dat opposant daarin bezwaar maakte tegen het primaire besluit. In geding is derhalve de vraag of opposant tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit van 24 april 2012. Dit is niet gebleken. In de toelichting op de termijnoverschrijding (door opposant aan de SVB opgestuurd op 4 september 2020) heeft opposant aangegeven in 2012 in de problemen te zijn geraakt waardoor hij de brief over zijn AOW-uitkering (het primaire besluit) waarschijnlijk niet goed heeft begrepen. De verzetrechter leidt hieruit af dat opposant het primaire besluit kort na 24 april 2012 heeft ontvangen, of in ieder geval in 2012 op de hoogte is geraakt van de inhoud van het primaire besluit. Om die reden is het op 31 augustus 2020 ontvangen bezwaarschrift te laat ingediend. Hoewel de situatie van opposant invoelbaar is, is niet gebleken van feiten of omstandigheden waardoor er sprake kan zijn van een verschoonbare termijnoverschrijding op grond van artikel 6:11 van de Awb. De grond dat eisers termijnoverschrijding verschoonbaar is, slaagt daarmee niet.
Ten overvloede overweegt de verzetrechter nog dat uit het voorgaande volgt dat het opposant zonder meer vrij staat zich tot de SVB te wenden met het verzoek de korting op zijn AOW-uitkering te beëindigen.
6. Het verzet is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Sabanovic, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2022.
De griffier en rechter zijn verhinderd de uitspraak te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.