ECLI:NL:RBROT:2022:2038

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
21 maart 2022
Zaaknummer
ROT 20/3310
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de no-riskpolis in het kader van de Ziektewet en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkneemster en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de toekenning van een Ziektewet (ZW) uitkering op basis van de no-riskpolis. De werkneemster was werkzaam bij een detacheringsbureau en is na een periode van ziekte weer in dienst getreden bij haar werkgever. De rechtbank heeft vastgesteld dat de werkneemster niet voldoet aan de criteria van artikel 29b, eerste lid, aanhef en onder b, van de ZW, waardoor zij geen recht heeft op een ZW-uitkering op basis van de no-riskpolis.

De werkneemster was in dienst bij het detacheringsbureau en heeft na haar uitval een andere functie gekregen. De rechtbank oordeelt dat de werkneemster op de eerste dag na afloop van de wachttijd van 104 weken in staat was om passende arbeid te verrichten bij haar eigen werkgever, het detacheringsbureau. Dit betekent dat zij niet voldoet aan de voorwaarden voor de no-riskpolis, die vereist dat de werknemer niet in staat is tot het verrichten van eigen of andere passende arbeid bij de eigen werkgever.

De rechtbank heeft het beroep van de werkneemster ongegrond verklaard, omdat de UWV terecht heeft geoordeeld dat de werkneemster niet onder de no-riskpolis valt. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werknemers om te voldoen aan specifieke criteria om in aanmerking te komen voor uitkeringen op basis van de no-riskpolis, en bevestigt de beslissingen van de UWV in deze zaak.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/3310

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 maart 2022 in de zaak tussen

[naam eiseres], te [plaats] , eiseres,
gemachtigde: [naam gemachtigde 1] ,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: [naam gemachtigde 2] .

Procesverloop

Bij besluit van 4 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [persoon A] (de werkneemster) meegedeeld dat zij vanaf 22 januari 2018 geen uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) kan krijgen.
Bij besluit van 1 april 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres daartegen gegrond verklaard en is per 22 januari 2018 een uitkering op grond van de ZW toegekend aan de werkneemster.
Bij besluit van 9 april 2020 (bestreden besluit 1) heeft verweerder, onder intrekking van het besluit van 1 april 2020, het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Bij besluit van 7 mei 2020 (bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiseres wederom ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2022. Eiseres is niet verschenen. Verweerder heeft zich langs elektronische weg laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
De werkneemster was in dienst bij [naam detacheringsbureau] . (het detacheringsbureau) en werkzaam bij eiseres als klantmanager inkomen. Op 25 april 2014 is zij als gevolg van gezondheidsklachten uitgevallen, waarna het dienstverband met het detacheringsbureau per 25 mei 2014 is beëindigd.
Met ingang van 8 december 2014 is de werkneemster opnieuw in dienst getreden bij het detacheringsbureau en is zij bij verweerder gaan werken als financieel medewerker uitkeringsadministratie. De werkneemster is op 29 april 2016 uit dienst getreden bij het detacheringsbureau en vervolgens per 1 mei 2016 in dienst getreden bij eiseres.
1.2.
Verweerder heeft bij besluit van 29 maart 2016 geweigerd de werkneemster per einde wachttijd, zijnde 22 april 2016, in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De werkneemster wordt ongeschikt geacht om haar eigen werk van klantmanager inkomen te verrichten en verweerder heeft de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 22,98%.
1.3.
Bij besluit van 13 oktober 2017 heeft verweerder aan de werkneemster over de periode van 25 september 2017 tot 15 januari 2018 een uitkering op grond van de Wet arbeid en Zorg (WAZO) toegekend.
Bij besluit van 6 maart 2018 heeft verweerder de werkneemster meegedeeld dat zij vanaf 20 februari 2018 wel arbeidsongeschikt is, maar niet door de zwangerschap of bevalling.
Bij besluit van dezelfde datum heeft verweerder aan de werkneemster met ingang van 15 januari 2018 een uitkering op grond van de ZW toegekend.
1.4.
Op 26 oktober 2018 heeft eiseres bij verweerder aangifte gedaan van langdurige ziekte van de werkneemster. Bij besluit van 29 maart 2019 heeft verweerder aan de werkneemster meegedeeld dat zij vanaf 15 januari 2018 geen ZW-uitkering krijgt, omdat zij niet voldoet aan de voorwaarden voor een no-riskpolis. De werkneemster heeft bij brief van 26 april 2019 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.5.
Bij besluit van 24 juli 2019 heeft verweerder aan de werkneemster met ingang van 15 januari 2018 alsnog een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van dezelfde datum heeft verweerder meegedeeld dat per 24 juli 2019 de mate van arbeidsongeschiktheid van de werkneemster is vastgesteld op 72,09%. De hoogte van de loonaanvullingsuitkering wijzigt niet en als er niets in de situatie van de werkneemster wijzigt, dan ontvangt zij deze uitkering tot en met 30 juni 2021.
1.6.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de werkneemster meegedeeld dat zij vanaf 22 januari 2018 geen ZW-uitkering krijgt, omdat deze is aangevraagd op basis van een no-riskpolis en zij niet voldoet aan de voorwaarden daarvoor.
2. Bij de bestreden besluiten is verweerder teruggekomen op het besluit van 1 april 2020, dat was gebaseerd op de opvatting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat was voldaan aan de voorwaarden van artikel 29b van de ZW, en heeft verweerder het primaire besluit alsnog gehandhaafd. Samengevat stelt verweerder dat geen recht op ziekengeld op grond van artikel 29b van de ZW (no-riskpolis) bestaat omdat de werkneemster niet voldoet aan de daaraan gestelde criteria. De werkneemster is binnen vijf jaar na de eerste dag na afloop van de wachttijd van de Wet WIA op 1 mei 2016 bij werkgever [naam eiseres] in dienstbetrekking gaan werken. Zij kon echter op de eerste dag na de wachttijd van 104 weken, zijnde op 22 april 2016, andere passende arbeid bij de eigen werkgever (het detacheringsbureau) verrichten. Bestreden besluit 2 is genomen nadat verweerder eiseres alsnog in bezwaar heeft gehoord. Dit wijzigde echter het standpunt van verweerder niet, zodat dit hier verder buiten beschouwing kan blijven.
3. Eiseres stelt in beroep dat verweerder inmiddels driemaal een andere weigerings-grond heeft gehanteerd en/of de weigeringsgrond driemaal anders heeft geïnterpreteerd. De medewerkster was bij eiseres gedetacheerd als klantmanager. Aan de werkneemster is, met de maatman ‘klantmanager’, per einde wachttijd geen arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend omdat het inkomensverlies minder was dan 35%. Tijdens de wachttijd is de medewerkster opnieuw aangenomen omdat er bij eiseres een functie ‘financieel medewerker’ vrijkwam. Zij heeft hiervoor van verweerder een aanvulling op de WAZO-uitkering gekregen. Het is niet juist dat op datum einde wachttijd wordt uitgegaan van het maatmanloon van de functie van klantmanager, terwijl gedurende de wachttijd contractueel de functie werd gewijzigd naar financieel medewerker. Het is bij detacheringsbureaus gebruikelijk dat er een ontslag volgt uit de functie op de eerste ziektedag en dat er vervolgens, bij een nieuwe opdracht van een functie die bij de medewerker past, een contract wordt opgesteld met de functie waar iemand in te werk wordt gesteld. Deze constructie is wezenlijk anders dan bij bedrijven niet zijnde een detacheringsbureau of uitzendorganisatie.
4. Artikel 29b, eerste lid, aanhef en onder b, van de ZW bepaalt dat de werknemer van wie in een arbeidskundig onderzoek is vastgesteld dat hij op de eerste dag na afloop van de wachttijd, bedoeld in artikel 23 van de Wet WIA:
1°. minder dan 35% arbeidsongeschikt is,
2°. alsmede op de eerste dag van elf weken voorafgaand aan die dag geen dienstbetrekking meer had of geen dienstbetrekking had met een andere werkgever dan zijn eigen werkgever, tenzij de dienstbetrekking met die andere werkgever reeds bestond op de eerste dag van de wachttijd,
3°. niet in staat is tot het verrichten van eigen of andere passende arbeid bij de eigen werkgever, en
4°. binnen vijf jaar na die dag in dienstbetrekking werkzaamheden gaat verrichten bij een werkgever,
vanaf de eerste dag van zijn ongeschiktheid tot werken recht heeft op ziekengeld over perioden van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte die zijn aangevangen in de vijf jaren na aanvang van de dienstbetrekking.
5. Tussen partijen is in geschil de vraag of de werkneemster voldoet aan de criteria zoals deze zijn geformuleerd in artikel 29b, eerste lid, aanhef en onder b, van de ZW. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
5.1.
Op het moment dat de werkneemster uitviel voor haar werk van klantmanager inkomen, was zij in dienst van het detacheringsbureau. Tijdens de wachttijd van 104 weken op grond van de Wet WIA, is eiseres opnieuw in dienst getreden van het detacherings-bureau, nu voor de functie ‘financieel medewerker uitkeringsadministratie'. Hiermee heeft het detacheringsbureau voldaan aan zijn verplichting om de werkneemster te laten re-integreren in passende arbeid. De werkneemster is pas daarna van werkgever gewisseld. Gelet hierop wordt niet voldaan aan het vereiste onder 3° van artikel 29b, eerste lid aanhef en onder b, van de ZW, dat de werkneemster niet in staat was tot het verrichten van eigen of andere passende arbeid bij de eigen werkgever.
5.2.
Onder deze omstandigheden heeft verweerder terecht geoordeeld dat de werkneemster niet valt onder de zogenaamde no-riskpolis van artikel 29b, eerste lid, aanhef en onder b, van de ZW. Verweerder heeft het bezwaar dus terecht ongegrond verklaard. Het feit dat verweerder daartoe drie beslissingen op bezwaar heeft moeten nemen, wat daar verder ook van zij, kan niet leiden tot de conclusie dat het beroep gegrond is. Eiseres heeft immers pas beroep ingediend nadat de bestreden besluiten 1 en 2 waren genomen.
Het beroep van eiseres is dus ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Haan, rechter, in aanwezigheid van J. van Mazijk, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 22 maart 2022.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.