In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 februari 2022 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure op basis van de Faillissementswet. Verzoeker heeft op 26 januari 2022 een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening ex artikel 287b, eerste lid, Fw, waarbij hij vroeg om een moratorium van zes maanden om te voorkomen dat verweerster, een verhuurder, het vonnis van 26 november 2021 tot ontruiming van zijn woonruimte ten uitvoer zou leggen. Tijdens de zitting op 9 februari 2022 zijn zowel verzoeker als vertegenwoordigers van verweerster gehoord. Verweerster heeft in haar verweerschrift aangegeven dat het verzoek afgewezen moest worden, omdat verzoeker zijn huurverplichtingen niet nakwam en er geen zicht was op verbetering van zijn financiële situatie.
De rechtbank heeft beoordeeld of er sprake was van een bedreigende situatie, zoals vereist in artikel 287b, tweede lid, Fw. Gezien de overgelegde documenten, waaronder het vonnis tot ontruiming en het exploot van de aankondiging tot ontruiming, concludeerde de rechtbank dat er inderdaad sprake was van een bedreigende situatie. De rechtbank heeft vervolgens de belangen van verzoeker en verweerster tegen elkaar afgewogen. Verzoeker heeft aangetoond dat hij in de toekomst in staat zal zijn om zijn huur te betalen, mede door een recente toekenning van een uitkering en een nieuwe baan. De rechtbank oordeelde dat het belang van verzoeker om in zijn woning te blijven zwaarder weegt dan het belang van verweerster om het vonnis tot ontruiming uit te voeren.
De rechtbank heeft daarom de tenuitvoerlegging van het vonnis tot ontruiming opgeschort voor de duur van zes maanden, onder de voorwaarde dat verzoeker zijn huurverplichtingen tijdig blijft nakomen. Tevens is verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, maar kan hij in de toekomst een nieuw verzoek indienen. Dit vonnis is uitgesproken door mr. F. Damsteegt, rechter, en in aanwezigheid van mr. N.A. Masrom, griffier.