ECLI:NL:RBROT:2022:1954

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 maart 2022
Publicatiedatum
17 maart 2022
Zaaknummer
C/10/627422 / HA ZA 21-927
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident proceskostenzekerheid ex art. 224 Rv met betrekking tot een Iraanse Limited Liability Company

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 maart 2022 uitspraak gedaan in een incident betreffende proceskostenzekerheid op basis van artikel 224 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De eiseres, een Limited Liability Company gevestigd in Iran, was eerder veroordeeld tot het stellen van zekerheid in een andere procedure, maar deze uitspraak was nog niet in kracht van gewijsde gegaan. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om mogelijkheden te onderzoeken voor de bewaring van het geld in Nederland. De eiseres vorderde in de hoofdzaak onder andere een verklaring voor recht dat de gedaagden toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van een overeenkomst en dat de overeenkomst ontbonden dient te worden. De gedaagden, PIPESURVEY INTERNATIONAL C.V. en P & L PIPE SURVEY B.V., vorderden in het incident dat de eiseres zekerheid zou stellen voor de proceskosten, omdat zij geen vestigingsplaats in Nederland heeft. De rechtbank overwoog dat de eiseres in beginsel verplicht is om zekerheid te stellen, tenzij er sprake is van uitzonderingssituaties zoals genoemd in artikel 224 lid 2 Rv. De rechtbank verwierp de verweren van de eiseres en concludeerde dat er geen uitzonderingen van toepassing zijn. De zaak werd verwezen naar de rol voor het nemen van akten door partijen, waarbij zij de rechtbank moesten informeren over de stand van zaken met betrekking tot de zekerheidstelling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Rotterdam
zaaknummer / rolnummer: C/10/627422 / HA ZA 21-927
Vonnis in incident van 16 maart 2022
in de zaak van
de naar het Iraanse recht opgerichte Limited Liability Company
[naam eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats eiseres],
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. F. Havers te Deventer,
tegen
1. de commanditaire vennootschap
PIPESURVEY INTERNATIONAL C.V.,
gevestigd te Zwijndrecht,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
P & L PIPE SURVEY B.V.,
gevestigd te Hellevoetsluis,
gedaagden in de hoofdzaak,
eiseressen in het incident,
advocaat mr. W.M. van Agt te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [naam eiseres] en PS c.s. genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 6 oktober 2021, met producties 1 tot en met 42;
  • de incidentele conclusie ex artikel 224 Rv: vordering tot zekerheidstelling van de zijde van PS c.s., met producties 1 tot en met 5;
  • de conclusie van antwoord in het incident, met producties 43 tot en met 52.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2..Het geschil in de hoofdzaak

2.1.
[naam eiseres] vordert in de hoofdzaak – samengevat en zakelijk weergegeven –:
Primair
A. te verklaren voor recht dat PS c.s. toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van de tussen partijen geldende overeenkomst van 5 mei 2017 (hierna: de overeenkomst) en dat nakoming thans blijvend onmogelijk is;
B. de overeenkomst gerechtelijke te ontbinden;
C. PS c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten à € 6.775,00;
Subsidiair
D. te verklaren voor recht dat PS c.s. de overeenkomst heeft geannuleerd op basis van artikel 14 van die overeenkomst zonder dat sprake is van een overmachtsituatie, waardoor gedaagden € 90.000,00 aan [naam eiseres] dienen te betalen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente;
E. PS c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten à € 2.775,00;
Primair en subsidiair
F. PS c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van schadevergoeding à € 848.797,31;
G. PS c.s. hoofdelijk te veroordelen tot terugbetaling van het door [naam eiseres] betaalde voorschot à € 72.000, vermeerderd met wettelijke handelsrente;
vermeerderd met (werkelijke) proceskosten, nakosten en beslagkosten.
2.2.
PS c.s. hebben nog niet voor antwoord geconcludeerd in de hoofdzaak.

3..Het geschil in het incident

3.1.
PS c.s. vordert in het incident dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [naam eiseres] veroordeelt tot het stellen van zekerheid voor een bedrag van € 26.393,50 door middel van storting van dit bedrag op de derdengeldenrekening van de advocaat van PS c.s., althans op de kwaliteitsrekening van een notaris, althans door middel van het stellen van een onherroepelijke bankgarantie door een Nederlandse bank conform het laatste model van de Nederlandse Vereniging van Banken, binnen twee weken na het in dit incident te wijzen vonnis;
II. de procedure aanhoudt tot het wijzen van vonnis in het incident en daarna te bepalen dat de zaak op de rol voor conclusie voor antwoord komt 8 weken na de zekerheidstelling, althans op de rol komt conform de termijn van het procesreglement;
III. [naam eiseres] veroordeelt in de kosten van dit incident, de nakosten daaronder begrepen.
3.2.
Kort gezegd hebben PS c.s. daartoe gesteld dat [naam eiseres] is gevestigd in Iran en daar
haar centrum van sociale en economische activiteiten heeft, dat [naam eiseres] geen beroep kan doen op de uitzonderingen als bedoeld in artikel 224 lid 2 Rv en dat [naam eiseres] daarom zekerheid dient te stellen voor de proceskosten overeenkomstig artikel 224 Rv. Er zijn geen vermogensbestanddelen van [naam eiseres] in Nederland bekend en uit niets is gebleken dat de mogelijkheid bestaat voor PS c.s. een eventuele proceskostenveroordeling van [naam eiseres] (in Nederland) te verhalen. PS c.s. kan haar proceskosten dus niet op [naam eiseres] verhalen zonder zekerheidstelling. Voorts geldt dat [naam eiseres] in een eerdere procedure tussen partijen over hetzelfde geschil bij vonnis in incident van 14 augustus 2019 (zaaknummer / rolnummer C/10/572099 / HA ZA 19-352) reeds is veroordeeld tot zekerheidstelling op straffe van niet-ontvankelijkheid. Tegen dat oordeel heeft [naam eiseres] geen rechtsmiddelen ingesteld en ook niet incidenteel geappelleerd in het tussentijdse hoger beroep. De beslissing heeft daarom bindende kracht in dit nieuwe geding op grond van artikel 236 lid 1 Rv.
3.3.
[naam eiseres] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de gevorderde zekerheidstelling en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van PS dan wel afwijzing van de vorderingen van PS, dan wel matiging daarvan, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van PS c.s. in de kosten van het incident, de nakosten daaronder begrepen. Daartoe heeft [naam eiseres] – samengevat – het volgende aangevoerd.
3.3.1.
De uitzonderingen als bedoeld in artikel 224 aanhef en onder c en d Rv zijn van toepassing. De incidentele vordering is bovendien in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Ook heeft [naam eiseres] de hoogte van het gevorderde bedrag betwist.
3.3.2.
Het beroep van PS c.s. op artikel 236 lid 1 Rv gaat niet op, omdat tegen voornoemd vonnis van 14 augustus 2019 nog hoger beroep openstaat en dit vonnis dus nog niet in kracht van gewijsde is gegaan. Verder heeft het Hof in haar arrest van 7 september 2021 – kort gezegd – bepaald dat PS wanprestatie heeft gepleegd jegens [naam eiseres]. De overeenkomst tussen partijen is inmiddels ontbonden dan wel zal ontbonden worden, met als gevolg dat PS gehouden is om het door haar van [naam eiseres] ontvangen voorschotbedrag van € 72.000,00 (de rechtbank beschouwt de vermelding van € 74.000,00 in onderdeel 4 van de conclusie van antwoord in incident als een kennelijke verschrijving) aan [naam eiseres] te retourneren. Bij een eventuele veroordeling van [naam eiseres] in de proceskosten kan er een verrekening met dit voorschotbedrag plaatsvinden.
3.4.
PS c.s. hebben niet onderbouwd gesteld dat [naam eiseres] eerdere proceskosten niet betaald heeft en maakt zich schuldig aan misbruik van het recht door met verschillende vertragingsstrategieën te komen. [naam eiseres] is bereid om zekerheid te stellen door betaling in contanten door bijvoorbeeld deponering bij de rechtbank, de advocaat van PS c.s. of de notaris, maar dit is helaas niet mogelijk. Het stellen van zekerheid zou naar het oordeel van [naam eiseres] dan ook betekenen dat zij feitelijk geen toegang tot de rechter zal kunnen krijgen.
3.5.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

4..De beoordeling

In het incident

4.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 224 lid 1 Rv is een partij zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland op vordering van de wederpartij verplicht zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan zij zou kunnen worden veroordeeld. Die verplichting bestaat niet als er sprake is van één of meer van de in artikel 224 lid 2 Rv genoemde uitzonderingen.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat [naam eiseres] gevestigd is in Iran en geen vestigingsplaats heeft in Nederland. Dit betekent dat de incidentele vordering in beginsel kan worden toegewezen.
Beoordeeld dient te worden of een van de hiervoor bedoelde uitzonderingssituaties zich
voordoet.
4.3.
Het meest verstrekkende verweer is het beroep van [naam eiseres] op de redelijkheid en billijkheid, of anders geformuleerd, het beroep dat PS c.s. misbruik maken van procesrecht. De rechtbank verwerpt dit verweer, omdat daarvan geen sprake is.
4.3.1.
De vraag of zekerheid moet worden gesteld kan niet afhankelijk worden gemaakt van de te verwachten uitkomst van de hoofdzaak: dat zou leiden tot de paradox dat in het incident feitelijk de hoofdzaak moet worden beoordeeld, terwijl de hoofdzaak pas aan de orde zou moeten komen wanneer een eventuele verplichting tot zekerheidstelling na is gekomen.
4.3.2.
Het zijn niet PS c.s. die ervoor kiezen te procederen: het is [naam eiseres] die dat doet. PS c.s. maken geen misbruik van bevoegdheid door – vóórdat verder wordt geprocedeerd – zekerheid te verlangen voor kosten die zij moeten maken doordat zij zijn gedagvaard. Of zij in dit geding (ook) een reconventionele vordering zullen instellen en daarvoor al dan niet kosten zullen moeten maken, is nu nog niet aan de orde. In elk geval geldt daarvoor, dat PS c.s. in dat geval zelf hun proceskostenrisico creëren, waar dit in conventie door [naam eiseres] wordt gecreëerd.
4.3.3.
De verwijzing naar het arrest van het gerechtshof ’sHertogenbosch van 2 april 2013 (ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ6682) leidt niet tot een ander oordeel. In dat arrest oordeelde het hof dat niet vaststond dat de eiser, een voormalig huurder, na de ontruiming van zijn standplaats het centrum van zijn sociale en economische activiteiten niet langer in Nederland had of in een ander land waar een Nederlandse uitspraak kan worden geëxecuteerd. Dat is anders in deze zaak, waar niet in geschil is dat [naam eiseres] geen vestigingsplaats heeft in Nederland.
4.4.
De uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder a Rv is niet van toepassing. Iran is immers geen partij bij een verdrag of EG-verordening waaruit voortvloeit dat er geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
4.5.
De uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder b Rv doet zich ook niet voor. Er is namelijk geen sprake van een bepaling in het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, een verdrag, EG-verordening of wet op grond waarvan een eventuele proceskostenveroordeling in Iran ten uitvoer zal kunnen worden gelegd. Dit is tussen partijen evenmin in geschil.
4.6.
De rechtbank verwerpt het beroep van [naam eiseres] op artikel 224 lid 2 aanhef en onder c Rv. Of PS c.s. het bedrag van € 72.000,00 daadwerkelijk aan [naam eiseres] moeten terugbetalen, is nu juist de inzet van de hoofdprocedure. De rechtbank loopt daar niet op vooruit, óók niet op basis van het tussen partijen gewezen arrest van 7 september 2021 van het gerechtshof Den Haag (200.280.210/01). Wat er verder ook van zij: gesteld noch gebleken is dat dat arrest in kracht van gewijsde is gegaan.
4.7.
Dan blijft over het beroep op artikel 224 lid 2 aanhef en onder d Rv.
4.7.1.
De rechtbank stelt voorop, dat zij niet gebonden is aan de beslissing die zij eerder gaf in het vonnis van 14 augustus 2019 (C/10/572099 / HA ZA 19-352). Dat incidentele vonnis heeft immers geen gezag van gewijsde. Zij is evenmin gebonden aan het vonnis in die zaak van 1 april 2020; dat vonnis is immers vernietigd door het gerechtshof. Het arrest van het hof van 7 september 2021 biedt in dit geding evenmin uitkomst: daar heeft het hof slechts geoordeeld dat het de rechtbank in het vonnis van 1 april 2020 niet vrij stond terug te komen van het oordeel uit het vonnis van 14 augustus 2019 over de zekerheidstelling en het gevolg als daaraan niet zou worden voldaan. De rechtbank heeft voorts te oordelen naar de omstandigheden van nu.
4.7.2.
In de incidentele conclusie van PS c.s. is – terecht – de vraag opgeworpen hoe het mogelijk is dat [naam eiseres] wel in staat is griffierechten, beslagkosten en de kosten van haar eigen advocaat te betalen, maar niet in staat is zekerheid te stellen. Dat is een terechte vraag, waarop [naam eiseres] geen antwoord heeft gegeven in de incidentele conclusie van antwoord. De rechtbank constateert daarom dat het kennelijk mogelijk is om geld vanuit Iran naar Nederland te krijgen. Dat blijkt eens te meer uit het aanbod van [naam eiseres] het geld dan maar te contant te deponeren op de griffie.
4.7.3.
Als het geld eenmaal in Nederland is, dan is de vraag waar en hoe dat geld bewaard zou moeten worden. Kennelijk hebben banken, advocaten en notarissen daar moeite mee. Dat moge zo zijn, maar dan ligt het wel voor de hand dat naar een andere oplossing wordt gezocht. [naam eiseres] heeft geopperd het bedrag op de griffie in bewaring te geven, maar de mogelijkheid om stukken te deponeren ter griffie is daar niet voor bedoeld. Een alternatief kan zijn dat het geld simpelweg wordt gedeponeerd in een safeloket en dat de sleutel(s) daarvan in bewaring worden genomen. Dat kost wat moeite en het vereist creatief denken in de vorm van een of meer goede overeenkomsten, maar de rechtbank verwacht dat hier uit te komen is.
4.7.4.
Partijen hebben deze mogelijkheid kennelijk niet onder ogen gezien, maar zij zijn nu beide aan zet.
4.7.4.1. Het is aan [naam eiseres] om het initiatief te nemen en na te denken over de bewaring van het geld in een safeloket en depot van sleutels, daartoe de nodige informatie in te winnen en op de proppen te komen met de nodige conceptovereenkomsten. Als [naam eiseres] zich onvoldoende inspant, kan hieraan het gevolg worden verbonden dat een zekerheidstelling zal worden opgelegd op gebruikelijke voorwaarden (depot bij advocaat, notaris of bankgarantie), met alle te voorziene problemen voor [naam eiseres] van dien. Als blijkt dat, ondanks voldoende inspanning van [naam eiseres], het voor haar niet mogelijk is om contant geld in een safeloket onder te brengen, dan kan dit tot gevolg hebben dat het beroep op artikel 224 lid 2 aanhef en onder d Rv slaagt.
4.7.4.2. Het is vervolgens aan PS c.s. om als redelijk handelend wederpartijen aan een en ander mee te werken. Als de rechtbank blijkt dat PS c.s. medewerking weigeren op onredelijke gronden, kan – naar analogie van schuldeisersverzuim – hieraan het gevolg worden verbonden dat zekerheidstelling niet zal worden opgelegd.
4.7.4.3. Wanneer blijkt dat een safeloket mogelijk is, kan de rechtbank zekerheidstelling op die wijze uitspreken.
4.8.
Gelet op het voorgaande, verwijst de rechtbank de zaak in het incident naar de rol. Partijen kunnen de rechtbank dan gelijktijdig bij akte voorlichten over de stand van zaken. Daarna komt de zaak opnieuw voor vonnis in incident te staan.
4.9.
De rechtbank zal, in afwachting van de voorlichting, nog geen beslissing nemen over de eventuele hoogte van de te stellen zekerheid. Het komt de rechtbank voor dat, bij het zoeken van een bewaarplaats en het vinden van een bewaaroplossing, dat vooralsnog een factor van ondergeschikt belang is. Immers valt niet te verwachten dat de fysieke omvang of de waarde van de contanten zodanig is, dat meer dan één safeloket nodig is voor opslag.
in het incident en in de hoofdzaak
4.10.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5..De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
verwijst de zaak naar de rol van
13 april 2022voor het
gelijktijdignemen van aktes door
alle partijen,als bedoeld in rechtsoverweging 4.8;
in het incident en in de hoofdzaak
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. J. van den Bos. Het is ondertekend door de rolrechter en door deze in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2022.
3530/1407/1876